Verdachte wordt verweten niet te hebben voldaan aan de verplichtingen inzake cliëntenonderzoek (art. 3 WWFT) en de meldplicht (art. 16 WWFT). De officier van justitie voert aan dat verdachte als beroeps- of bedrijfsmatig handelaar in goederen een meldplicht heeft als het gaat om verkoop van goederen waarbij er meer dan € 15.000,- contant wordt betaald. Ten aanzien van de transacties met twee medeverdachten waren, naast het betaalbedrag, voldoende elementen aanwezig op grond waarvan de verdachte had moeten twijfelen over de zuiverheid van het karakter. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat, aangezien de voorschriften uit de WWFT (zowel met betrekking tot de meldplicht als ten aanzien van het cliëntenonderzoek) ordeningsrecht betreffen, kleurloos opzet geldt.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte erkent dat er melding had moeten worden gedaan van een ongebruikelijke transactie en dat zij cliëntenonderzoek had moeten doen bij de twee medeverdachten. Verdachte stelt dat zij dit niet bewust had nagelaten, maar dat zij ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet op de hoogte was van de destijds net in werking getreden meldplicht voor overige beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, die niet reeds meldplichtig waren. Hiertoe heeft de raadsvrouw onder andere aangevoerd dat uit het jaarverslag van de FIU uit 2008 onder de categorie ‘overige handelaren’ één melding van een ongebruikelijke transactie is gedaan en in 2009 en 2010 respectievelijk 14 en 30 meldingen zijn gedaan. Het jaarverslag 2008 van de FIU wijst er bovendien op dat deze sector nog niet goed bekend is met de meldplicht en dat actieve voorlichtingsacties nog niet hebben plaatsgevonden.
De Rechtbank Den Haag oordeelt ten aanzien van beide feiten dat verdachte een instelling is als bedoeld in de WWFT.

Ten aanzien van de meldplicht oordeelt de Rechtbank dat de gedane contante betalingen aanleiding hadden moeten geven om tot melding overgaan. Daar komt nog bij dat van een onderneming een zekere deskundigheid mag worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeeft. De verdachte is een professioneel beroeps- of bedrijfsmatig handelaar in goederen, waarvan verwacht mag worden dat zij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving. Bovendien kan een onderneming voor de inhoud van regelgeving navraag doen bij een beroeps- of bedrijfsorganisatie. Het verweer van de raadsvrouw ten aanzien van de onbekendheid van de verdachte met de meldplicht van de WWFT wordt verworpen. Immers, ‘kleurloos opzet’ impliceert dat in rechte niet bewezen behoeft te worden dat de verdachte wist dat zijn gedraging in strijd was met de toepasselijke voorschriften.

Ten aanzien van de verplichting tot cliëntenonderzoek is de Rechtbank van oordeel dat ook dit voorschrift van de WWFT ordeningsrecht betreft en dat daarom eveneens ‘kleurloos’ opzet geldt. Niet is dus vereist dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op de verdachte rustende wettelijke verplichting cliëntenonderzoek te verrichten. Het verweer ten aanzien van de onbekendheid van de verdachte met het voorschrift van cliëntenonderzoek ingevolge de WWFT wordt ook hier verworpen.

De Rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke overtreding van de voorschriften, gesteld bij artikelen 3 en 16 WWFT. De Rechtbank veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 19.000 en bepaalt dat een gedeelte van die geldboete, groot € 10.000,- niet zal worden tenuitvoergelegd.
Rechtbank Den Haag, 21 september 2015

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:10639