Belanghebbende heeft een eenmanszaak waarbij de activiteiten bestaan uit de handel van sloop- en recyclingmaterialen.

De inspecteur heeft aan belanghebbende meerdere aanslagen opgelegd, namelijk een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2010 en 2011 alsmede boetebeschikkingen van € 2.524 in 2010 en van € 42.500 in 2011. Daarnaast heeft de inspecteur een aanslag inkomstenbelasting 2012 met een boetebeschikking van € 349.688 opgelegd.

Ten aanzien van de boetes 2010 en 2011 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd,  nog niet maakt dat daaruit kan worden geconcludeerd dat het beboetbaar feit is gepleegd. Als waarborgen gelden onder meer dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. De Rechtbank is van oordeel dat er gerede twijfel is of belanghebbende (opzettelijk) het beboetbaar feit heeft begaan. De Rechtbank vernietigt om die reden  de boetes over de jaren 2010 en 2011 .

Ten aanzien van de boete over het jaar 2012 acht de Rechtbank aannemelijk dat belanghebbende in 2012 te weinig inkomen in zijn aangifte heeft opgenomen met als reden om daarover geen belasting te hoeven betalen. Naar het oordeel van de Rechtbank is aannemelijk dat belanghebbende bewust de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur heeft dan ook terecht een boete aan belanghebbende opgelegd. Echter heeft de inspecteur ter zitting erkend dat de boete is opgelegd over een onjuiste grondslag, namelijk over het gehele belastingbedrag van de aanslag. Reeds daarom moet de boete worden verminderd. Daarnaast heeft de Hoge Raad  in zijn arrest van 18 januari 2008 overwogen dat bij de beoordeling of een boete passend en geboden is, rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met omkering van de bewijslast. Dit betekent niet dat vaststelling met omkering van de bewijslast in alle gevallen leidt tot matiging. De Rechtbank ziet in dit geval echter wel reden om de boete te matigen nu het verzwegen inkomen is geschat en daarmee sprake is van ruwheid van de correcties.

De Rechtbank acht een vergrijpboete van € 185.000 in dit geval passend en geboden. De duur van de procedure vormt voor de Rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete omdat sprake is van overschrijding van de redelijke  termijn met 32 maanden. De boete zal daarom worden gematigd met € 20.000.

De Rechtbank acht een boete van € 165.000 passend en geboden.

 

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2019:5564