Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV opgelegd. In geschil is onder meer of het nemo tenetur-beginsel is geschonden en of de bewijslast terecht is omgekeerd en verzwaard.

Belanghebbende, X, is dga van vennootschap B BV waarvan C BV een dochtermaatschappij is. Deze vennootschappen verkopen reizen aan toeristen, waaronder reizen naar het eiland Isla Margarita. Voor die reisbestemming worden diensten afgenomen van bureau D dat gevestigd is op voornoemd eiland. In 2006 is bij B een boekenonderzoek ingesteld. In 2007 is bij X, B en C een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en de bevindingen leiden ertoe dat de inspecteur de aanslag IB/PVV voor wat betreft het box 3 vermogen van X met ongeveer 7 ton corrigeert. D heeft facturen verzonden naar C, welke facturen zijn betaald door middel van een overboeking op een bankrekening waarop X zelf gemachtigd is. De bedragen zijn dus steeds ter beschikking van X gebleven en behoren, aldus de inspecteur, tot zijn box 3 bezittingen.

Belanghebbende heeft onder meer betoogd – onder verwijzing naar het arrest Shannon v United Kingdom van het EHRM – dat hij zich niet inhoudelijk kan verweren tegen de stellingnames van de inspecteur aangezien hij het risico loopt dat de door hem verstrekte informatie en gegevens gebruikt worden in de strafzaak waarin hij is betrokken. De Rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet verplicht is zich te verweren tegen de stellingnames van de inspecteur. Belanghebbende kan er immers voor kiezen om al dan niet te reageren op de door de inspecteur overgelegde stukken en ingenomen standpunten. De vraag of een reactie van belanghebbende mag worden gebruikt in de tegen hem aanhangige strafzaak zal in die zaak moeten worden beantwoord.

De Rechtbank moet voorts beoordelen of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Bij de beoordeling of de door de belastingplichtige ingediende aangifte één of meer gebreken heeft die ertoe leiden dat de volgens die aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen. De Rechtbank acht aannemelijk dat de betalingen ter zake van de verzonden facturen van D aan C niet aan D ten goede zijn gekomen, maar in werkelijkheid door belanghebbende zijn genoten.

De Rechtbank is voorts van oordeel dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. De Rechtbank acht aannemelijk dat de verzonden facturen van D aan C niet aan D ten goede zijn gekomen, maar in werkelijkheid door belanghebbende zijn genoten. De Rechtbank gaat er voorts vanuit dat daarvan nog aanzienlijke bedragen tot het vermogen van belanghebbende behoorden, omdat deze niet uit het vermogen plegen te verdwijnen. Gelet op het feit dat de bedragen zijn overgemaakt naar een buitenlandse bankrekening en het aannemelijk is dat belanghebbende over de gelden op deze bankrekening kon beschikken, is voorts aannemelijk dat belanghebbende zich bewust is geweest van de fiscale implicaties van het niet in de aangifte vermelden van deze bedragen. De Rechtbank acht verder aannemelijk dat gelet op de hoogte van deze door D gefactureerde bedragen de daadwerkelijk verschuldigde belasting zowel in absoluut als relatief opzicht aanzienlijk hoger is dan het volgens de aangifte verschuldigde bedrag.

De Rechtbank overweegt dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast om overtuigend aan te tonen dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd en verklaart het beroep ongegrond.

Rechtbank Gelderland, 17 december 2015

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2015:7747