Op 23 december 2011 is aan A BV een UTB uitgereikt. A BV was ten tijde van het doen van de onderhavige invoeraangifte op 19 september 2003, een zelfstandige van de aangever te onderscheiden rechtspersoon. Zij is in 2007 door fusie opgegaan in de aangever, die de naam van X BV kreeg. Bij brief van 9 januari 2012 schreef de Minister aan X BV: “Op 23 december 2011 heb ik u een uitnodiging tot betaling (…) gezonden (…) met tenaamstelling A BV. Achteraf is gebleken dat de tenaamstelling niet geheel juist is; ik verzoek u de tenaamstelling (…) te lezen als X BV.”
Het Hof heeft op 26 maart 2015 geoordeeld dat er bij X BV redelijkerwijs geen misverstand over kan hebben bestaan dat de UTB voor haar was bestemd en dat zij dat ook zo heeft begrepen. Het cassatiemiddel richt zich tegen dit oordeel van het Hof en herhaalt het gehouden betoog dat de UTB moet worden vernietigd, omdat de op de UTB vermelde naam niet de naam van de douaneschuldenaar is. Een UTB kan, aldus het middel, niet worden uitgereikt op naam van de ene rechtspersoon en tegelijkertijd een betalingsverplichting in het leven roepen voor een andere rechtspersoon.
De Hoge Raad stelt dat de naam van de belastingschuldige in ieder geval op een aanslagbiljet moet worden vermeld. Indien een aanslagbiljet de naam vermeldt van een andere rechtspersoon dan de belastingschuldige, dan kan dit aanslagbiljet niet tot een betalingsverplichting voor de belastingschuldige leiden, noch voor degene die ten onrechte op het aanslagbiljet is vermeld. Als uitzondering op de regel is in de rechtspraak aanvaard, het geval waarin de op het aanslagbiljet vermelde gegevens redelijkerwijs geen misverstand kunnen oproepen met betrekking tot de vraag voor wie het bestemd is en het geval waarin de inspecteur niet op de hoogte was van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
In dit geval staat volgens de Hoge Raad vast dat het aanslagbiljet niet is gesteld op naam van de douaneschuldenaar, maar op naam van een andere rechtspersoon. De op het aanslagbiljet vermelde gegevens kunnen redelijkerwijs geen twijfel oproepen over de vraag voor wie het aanslagbiljet is bestemd, te weten die andere rechtspersoon. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan dat de UTB was bestemd voor degene op wiens naam deze was gesteld, te weten A BV.
Het oordeel dat de UTB op naam is gesteld van een andere rechtspersoon dan de douaneschuldenaar, brengt met zich mee dat de op het aanslagbiljet vermelde douaneschuld niet geacht kan worden op juiste wijze aan de douaneschuldenaar te zijn medegedeeld. Het middel slaagt derhalve en het beroep in cassatie is gegrond. De UTB moet worden vernietigd.
HR 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1903
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1903