Expeditiebedrijf A heeft in de periode van 30 maart tot en met 10 november 2011 op naam en voor rekening van belanghebbende aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 13 zendingen biodiesel met als aangegeven land van oorsprong Noorwegen. In de aangiften is verzocht om toepassing van de preferentiële regeling voor goederen met Noorse oorsprong. Daartoe zijn EUR.1 certificaten overgelegd die zijn afgegeven door de Noorse douaneautoriteiten aan exporteur B te Noorwegen, die tevens de biodiesel produceert. De eigenaar van B verkoopt de biodiesel aan X te Zwitserland.

Bij brief van 3 juli 2012 hebben de Noorse douaneautoriteiten B bericht dat de certificaten die bij de onderhavige aangiften zijn overgelegd ongeldig zijn verklaard, aangezien de biodiesel niet voldoet aan de criteria genoemd in protocol nr. 4 bij de EER-Overeenkomst betreffende de oorsprongregels. Naar aanleiding hiervan is op 17 mei 2013 een UTB van douanerechten voor een bedrag van €3.415.000 uitgereikt. Bij het Hof is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als schuldenaar en of zij met succes een beroep op artikel 220 lid 2 sub b CDW kan doen.

Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat stelt dat belanghebbende terecht is aangemerkt als schuldenaar. Belanghebbende heeft haar stelling dat zij op geen enkele wijze op de hoogte was van de onderhavige transacties tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Voorts is gesteld noch gebleken dat het doen van de onderhavige aangiften op naam en voor rekening van belanghebbende door het expeditiebedrijf tegen haar wil is geschied. Er is volgens het Hof welbewust gekozen om belanghebbende te laten optreden als aangever voor de onderwerpelijke aangiften, omdat de importeur is gevestigd in Zwitserland en daarom niet als aangever kon optreden.

Belanghebbende stelt voorts dat de inspecteur op grond van artikel 220 lid 2 sub b CDW niet tot navordering had mogen overgaan, omdat de Noorse douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan door de EUR.1 certificaten af te geven. Ook wat dit geschilpunt betreft onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank. De afgifte van een onjuist certificaat door de Noorse autoriteiten is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Van een vergissing van de Noorse douaneautoriteiten is daarom geen sprake.

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Hof Amsterdam 19 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3377

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:3377