Uit strafrechtelijk onderzoek is een fraude naar voren gekomen met minerale oliën. Die fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers, die deze oliën accijnsvrij onder zich hadden, en die oliën vervolgens te verkopen zonder dat ter zake van die minerale oliën accijns is betaald.

Voor de ontdoken accijns heeft de inspecteur naheffingsaanslagen accijns minerale oliën aan twee partijen opgelegd. Beide partijen stellen niet te kunnen worden aangemerkt als belastingplichtige voor de aan hen opgelegde naheffingsaanslag omdat zij niet betrokken zijn geweest bij het voorhanden hebben van minerale oliën in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns.

In de zaak met nummer 3928 komt de Rechtbank tot de slotsom dat de naheffingsaanslag wel terecht is opgelegd aan die betrokkene. De Rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en verklaringen volgt dat er een voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de activiteiten die door belanghebbende zijn verricht en het voorhanden hebben van de minerale oliën. Belanghebbende is behulpzaam geweest bij met name de financiële afwikkeling van de handel in het accijnsgoed en wordt daarom aangemerkt als betrokkene bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed.

In de zaak met nummer 3929 oordeelt de Rechtbank dat de belanghebbende ten onrechte is aangemerkt als belastingplichtige van de naheffingsaanslag. De Rechtbank oordeelt dat: “Belanghebbendes stelling dat het betrokken zijn enkel kan zien op het behulpzaam zijn bij het daadwerkelijke voorhanden hebben van het accijnsgoed, is derhalve naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg. De rechtbank acht echter belanghebbendes handelen te beperkt en te ver verwijderd van het voorhanden hebben van accijnsgoederen, om te oordelen dat belanghebbende daarbij betrokken was in vorenstaande zin. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door ondernemingen in te schrijven in het Handelsregister, behulpzaam te zijn bij het openen van bankrekeningen en zich daar verder niet mee te bemoeien, maakt dit niet anders. Een dergelijke handelwijze – wat daar ook van zij – maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen in vorenbedoelde zin”. Daarmee komt de Rechtbank tot het oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd aan die betrokkene.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 juni 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:3928 en 3929

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:3928

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:3929