Naar aanleiding van een gewezen vonnis in een kort geding wordt in 2016 een accountant aangewezen als deskundige voor het geven van een bindend advies over de afwikkeling van de tussen klager en zijn ex-vrouw gesloten echtscheidingsconvenant. Dat bindend advies komt er niet, maar wel een rekening van € 60.000. De Accountantskamer doet na 4 jaar uitspraak in deze tuchtzaak.

De als deskundige aangewezen accountant moest met name adviseren over de waarde van een huis. Daarbij stond de vraag centraal aan wie de economische eigendom van dat huis toebehoort. In 2018 is in overleg met klager en diens ex vrouw door de accountant een tweede deskundige ingeschakeld. In 2019 wordt door deze deskundige het eerste (concept)advies uitgebracht met de conclusie dat de economische eigendom van de onroerende zaak bij de vrouw berust. In 2020 wordt vervolgens een tweede (concept) advies uitgebracht, met de conclusie dat de economische eigendom bij de ouders van klager berust.

Klager had al in 2017 een tuchtklacht ingediend, maar de Accountantskamer heeft de behandeling van de tuchtklacht tot nu aangehouden, omdat betrokkene daarvoor als bindend adviseur optrad.

In deze tuchtzaak wordt de accountant verweten dat hij (i) partijdig zou zijn geweest, het (ii) onderzoek niet voortvarend zou hebben uitgevoerd en (iii) geen urenspecificaties zou hebben overgelegd.

De Accountantskamer oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de accountant niet objectief is geweest. Dat in het verleden contact is geweest met de advocaat van de vrouw, is onvoldoende om tot partijdigheid te kunnen concluderen. Verder is evenmin gebleken dat op verschillende punten sprake is geweest van bevoordeling van de vrouw, zoals klager aanvoert. Doordat de vrouw vaker om uitstel heeft verzocht voor het beantwoorden van vragen van de accountant, heeft zij dit vaker verleend gekregen.

De klacht dat de accountant het onderzoek niet voortvarend zou hebben uitgevoerd door meer dan € 60.000 aan onderzoekskosten te hebben gemaakt, terwijl er geen bindend advies is afgegeven is volgens de Accountantskamer evenmin gegrond. Het feit dat het onderzoek bijna vijf jaar heeft geduurd en dat dit mogelijk voortvarender had kunnen plaatsvinden, maakt niet dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Door de accountant is namelijk aangevoerd dat het onderliggende onderzoek een ‘alles-of-niets-vraag’ was en hij daarom de waarheidsvinding die daaraan ten grondslag diende te liggen, heeft laten prevaleren boven een kortere doorlooptijd. Dit acht de Accountantskamer te billijken, gelet op de complexe casus. De lange doorlooptijd van het onderzoek wordt bovendien niet aan de accountant toegerekend. Het eerste omvangrijke advies is immers in 2019 uitgebracht, waarbij door de accountant werd geconstateerd dat een deugdelijke grondslag ontbrak. Het tweede advies is vervolgens in 2020 uitgebracht. Tevens wordt de duur van het onderzoek toegerekend aan de opstelling van klager en diens ex-vrouw.

Ten aanzien van de klacht dat de accountant zou hebben geweigerd urenspecificaties te verstrekken, oordeelt de Accountantskamer dat het niet aannemelijk is geworden dat klager zou hebben gevraagd om deze urenspecificaties. Daarom is ook dit verwijt ongegrond.

De klacht wordt derhalve op alle onderdelen ongegrond verklaard.

Accountantskamer 8 november 2021, ECLI:NL:TACAKN:2021:73.