X BV importeert en verhandelt elektronische apparatuur. Zij heeft gedurende de periode 2008- 2009 diverse aangiften gedaan of voor haar rekening laten doen voor het in het vrije verkeer brengen van digitale microscopen. Voor de aangiften maakte X BV steeds gebruik van beroepsaangevers die handelden ófwel op naam en voor rekening van X BV (directe vertegenwoordiging) ófwel op eigen naam en voor eigen rekening.

De Inspecteur heeft de goederen van een van de op naam van belanghebbende door een beroepsaangever ingediende aangiften daadwerkelijk gecontroleerd en de op die aangifte vermelde tariefindeling (hierna: GN-post) als juist aanvaard. Daarna heeft de inspecteur bij belanghebbende een controle na invoer ingesteld voor alle gedane aangiften en zich op het standpunt gesteld dat een andere GN-post had moeten worden aangegeven met als gevolg dat meer douanerechten en meer omzetbelasting verschuldigd is. Naar aanleiding van deze controle zijn aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling (hierna UTB’s) uitgereikt voor de aangiften die op basis van directe vertegenwoordiging zijn ingediend en aan de beroepsaangevers voor zover zij op eigen naam aangiften hebben gedaan. X BV maakt bezwaar tegen de aan haar opgelegde UTB’s en doet een beroep op art. 220, lid 2, sub b, CDW. Het Hof heeft geoordeeld dat bij de gecontroleerde invoeraangifte van belanghebbende sprake is geweest van een navordering verhinderende vergissing van de inspecteur die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken, dat belanghebbende te goeder trouw is geweest en geen twijfel hoefde te hebben over de juistheid van de resultaten van de controle. Het Hof heeft – anders dan de rechtbank – echter niet geoordeeld dat de door de inspecteur begane vergissing tot gevolg moet hebben dat ook navordering met betrekking tot de daaropvolgende aangiften achterwege dient te blijven.

Het eerste cassatiemiddel van belanghebbende dat het oordeel van het Hof dat slechts in zeer specifieke gevallen een vergissing in de zin van art. 220, lid 2, sub b, CDW kan doorwerken naar daaropvolgende aangiften, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, slaagt. Daarbij verwijst de Hoge Raad naar zijn eerdere arresten BNB 2014/212 en BNB 2014/213, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet zo beperkt moet worden uitgelegd als het Hof thans heeft gedaan. Een en ander moet in voorkomend geval steeds worden beoordeeld op basis van de voorliggende omstandigheden.

Echter een eenmalige dergelijke vergissing bij de tariefindeling van goederen volstaat niet voor beroepsaangever om daaraan gewettigd vertrouwen te ontlenen met betrekking tot alle daaropvolgende aangiften voor soortgelijke goederen waarvoor geen of te weinig rechten bij invoer worden geboekt en ingevorderd. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof voor het onderhavige geval wel terecht heeft geoordeeld dat de beroepservaring van de door belanghebbende ingeschakelde douane-expediteur aan X BV dient te worden toegerekend.

Het tweede cassatiemiddel betoogt dat het Hof heeft nagelaten bij zijn hiervoor omschreven beoordeling te betrekken de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat van de bedoelde aangiften de goederen van nog een andere (niet met directe vertegenwoordiging ingediende) aangifte door de douane zijn gecontroleerd, wat mede van belang is voor de beoordeling of sprake is van gewettigd vertrouwen. Middel twee slaagt ook. Daarom kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven en moet verwijzing volgen om te onderzoeken of deze omstandigheid alsnog kan leiden tot een gewettigd vertrouwen in de zin van art. 220 lid 2, letter b CDW.

Zie tevens HvJ 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P.

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:1354