Belanghebbende heeft in september 2013 drie garageboxen in eigendom verkregen. Op 23 augustus 2014 laat belanghebbende een verzoek tot teruggaaf van voorbelasting ter zake van deze garageboxen indienen. Dit verzoek wordt gedaan via een aangifte over het tijdvak 1 januari 2013 t/m 31 december 2013. Voor dit tijdvak heeft belanghebbende geen omzet aangegeven. Dit verzoek wordt door de Inspecteur afgewezen. Tegelijk met deze afwijzing is door de Inspecteur een beschikking geen omzetbelasting afgegeven.

Belanghebbende gaat in bezwaar. Bij uitspraak op bezwaar beslist de Inspecteur dat het verzoek niet tijdig is gedaan en derhalve niet-ontvankelijk is. De Inspecteur neemt het verzoek toch ambtshalve in behandeling, maar wijst het alsnog af omdat belanghebbende naar zijn mening in de betreffende periode geen ondernemer was. Belanghebbende gaat in beroep.

De Rechtbank overweegt dat ingevolge art. 31 lid 5 Wet OB een teruggaafverzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Dit betekent dat het verzoek uiterlijk 31 december 2013 ingediend had moeten worden.

Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur hem uitstel heeft verleend tot mei of juni 2014, dat hij eerder een aangifte heeft ingediend en dat zijn accountant met een medewerker van de Belastingdienst heeft afgesproken dat een teruggaaf zou worden verleend. De Rechtbank oordeelt dat het beweerdelijke uitstel belanghebbende niet baat, nu het verzoek pas na juni 2014 is ingediend. Ten aanzien van het overige overweegt de Rechtbank dat belanghebbende geen stukken of verklaringen heeft overlegd die zijn stellingen staven. De beroepsgronden van belanghebbende falen daarom. Het verzoek is te laat ingediend.

Wel overweegt de Rechtbank dat de Inspecteur een formele fout heeft gemaakt, door in de oorspronkelijke afwijzing van het teruggaafverzoek niets op te merken over het feit dat het verzoek te laat was gedaan. Die fout is in de uitspraak op bezwaar hersteld doordat de Inspecteur daarin alsnog heeft beslist dat het verzoek te laat was gedaan en daarom niet-ontvankelijk was. De Inspecteur had het bezwaar daarom echter gegrond moeten verklaren. De Rechtbank verbindt hier op grond van art. 6:22 Awb evenwel geen gevolgen aan, omdat gegrondverklaring van het bezwaar wegens deze formele reden belanghebbende niet in een betere positie had kunnen brengen. Gegrondverklaring van het bezwaar had tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase kunnen leiden. Belanghebbende heeft daar echter niet om verzocht en dat is wel een wettelijk vereiste.

Gezien de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar merkt de Rechtbank de beslissing op bezwaar van de Inspecteur, namelijk dat belanghebbende geen ondernemer was, aan als ambtshalve beschikking in de zin van art. 65 AWR. Een dergelijke beschikking is niet aangemerkt als voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt – gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen – mee dat tegen deze beslissing geen bezwaar en beroep openstaat bij de bestuursrechter. Alleen de civiele rechter is als restrechter bevoegd om over de ambtshalve beslissing van de Inspecteur te oordelen (zie art. 8:71 van de Awb).

De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Rechtbank Gelderland, 10 november 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5934

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBGEL:2016:5934