Aan verdachte, een medewerker van de Belastingdienst, zijn twee feiten ten laste gelegd. Ten eerste zou de verdachte in zijn aangifte inkomstenbelasting een gift van € 2.000 aan de Islamitische Universiteit van Europa (IUE) hebben opgenomen die niet daadwerkelijk gedaan zou zijn. Het tweede feit heeft betrekking op de aangiften van derden die daarin eveneens giften aan de IUE hebben opgegeven. Volgens de Officier van Justitie zijn de door deze derden ingediende donatieformulieren vervalst en wist de verdachte dit, maar heeft hij deze formulieren desondanks geaccepteerd en de aangiften goedgekeurd. De Officier van Justitie verzoekt de Rechtbank de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk.

De verdediging voert aan dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de gift niet daadwerkelijk heeft gedaan. Daartoe is aangevoerd dat de administratie van de IUE ernstige gebreken vertoonde, zodat het ontbreken van de giften van de verdachte daarin niet bewijst dat verdachte geen giften heeft gedaan. Daarnaast acht de verdediging de verklaring van de penningmeester van de IUE – dat tegen betaling van een percentage giftenkwitanties werden  verstrekt – onbetrouwbaar, omdat de penningmeester hoofdverdachte is in een omvangrijke fraudezaak, waaruit onderhavige zaak is voortgevloeid.

Ten aanzien van het eerste feit oordeelt de Rechtbank dat de verklaring van de penningmeester – gelet op verklaringen van anderen – wel degelijk betrouwbaar is. Daarmee acht de Rechtbank het eerste feit bewezen.

Wat betreft het tweede feit is doorslaggevend in hoeverre verdachte opzettelijk vervalste geschriften voorhanden heeft gehad. De Rechtbank overweegt dat de verdachte deze dossiers willekeurig toebedeeld heeft gekregen en dus zelf geen invloed heeft gehad op de dossiers die hij onder zich heeft gekregen. Hierom acht de Rechtbank het tweede ten laste gelegde feit niet bewezen.

In de straftoemeting overweegt de Rechtbank dat de strafvervolging is aangevangen met de inverzekeringstelling van verdachte. Tussen deze datum en het eindvonnis ligt een periode van drieënhalf jaar.  Indachtig de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar veroordeelt de Rechtbank verdachte tot een taakstraf van 30 uren in plaats van een taakstraf van 40 uren.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:6990