Aan verdachte, een 44-jarige autohandelaar, is ten laste gelegd dat hij samen met een ander meerdere aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 op naam van een fiscale eenheid opzettelijk onjuist heeft gedaan, dan wel dat hij feitelijk leiding heeft gegeven tot het indienen van deze aangiften.

Verdachte heeft verklaard dat hij zijn vader nihilaangiften omzetbelastingbelasting over de jaren 2013 en 2014 heeft laten doen en dat hij in die jaren wel handel heeft gedreven en facturen heeft opgemaakt waarop hij omzetbelasting in rekening heeft gebracht. Naar eigen zeggen heeft verdachte door het doen van nihilaangiften het bedrijf in leven gehouden.

De raadsman heeft gesteld dat verdachte verontschuldigbaar gedwaald heeft met betrekking tot de consequenties van de aangiften voor de omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014; hij dacht dat hij met die handelwijze geen strafbare feiten pleegde.

De Rechtbank overweegt in dit verband dat op verdachte de zelfstandige verplichting rustte om te voldoen aan de bestaande belastingwet- en regelgeving en zich daaromtrent te informeren. Hij is daarin tekortgeschoten door na te laten zelf bij de Belastingdienst te informeren naar de geoorloofdheid van de het doen van (nihil)aangiften omzetbelasting. De Rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. Voorts leidt de Rechtbank uit de verklaring van verdachte af dat hij wel degelijk wist dat er per saldo omzetbelasting afgedragen moest worden. Hij heeft daar echter bewust van afgezien omdat hij de af te dragen geldbedragen nodig had in de onderneming. De Rechtbank acht opzet derhalve bewezen voor wat betreft de aangiften in de jaren 2013 en 2014.

Naar het oordeel van de Rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om tot een bewezenverklaring van opzet te komen op de ingediende aangiften over de jaren 2011 en 2012.

Het belastingnadeel van de bewezenverklaarde feiten is berekend op € 172.068. De Rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat hij heeft meegewerkt aan het strafrechtelijk onderzoek en dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.

De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf voor de duur van 200 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren.

Rechtbank Overijssel 29 juli 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:2999

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2016:2999