De FIOD is een onderzoek gestart naar personen die beroepsmatig hun werk maken van het begeleiden van vennootschappen naar een faillissement. Uit dat onderzoek is gebleken dat één van hen (medeverdachte) gebruik maakte van een aantal vaste personen/kopers, nader aangeduid als katvangers. Deze katvangers namen de aandelen in deze noodlijdende vennootschappen met aanwezige schulden in de meeste gevallen over tegen betaling van 1 euro. Vervolgens gingen de ondernemingen kort na de verkoop failliet of werden ze bij de Kamer van Koophandel ontbonden via een zogenaamde turboliquidatie.

De curator van de failliete onderneming kreeg geen dan wel zeer moeizaam contact met deze katvangers en een administratie werd niet of nauwelijks aan de curator uitgeleverd. Hierdoor werd het voor de curator onmogelijk om de rechten en verplichtingen van de failliet vast te stellen, waardoor de crediteuren werden benadeeld.

In het onderzoek zijn drie notarissen naar voren gekomen die de aktes van de aandelenoverdrachten hebben gepasseerd, waaronder verdachte – een kandidaat-notaris in loondienst bij een notariskantoor. Het Openbaar Ministerie verwijt hem (als feitelijk leidinggever) onder meer  te hebben nagelaten verscherpt cliëntenonderzoek te doen en ongebruikelijke transacties te melden aan de Financiële inlichtingen eenheid.

De Rechtbank overweegt dat aanleiding bestond om ten aanzien van de betrokkenen bij de onderhavige transacties verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten. De verdachte onderkent dat ook, maar verklaart tevens dat hij telkens aan die verplichting heeft voldaan. Bij de FIOD en ter zitting heeft hij immers toegelicht welk onderzoek hij heeft verricht voordat hij overging tot het passeren van de akte. Nadat een dossier is aangemaakt keek verdachte of de B.V. wel bestond, wanneer deze was opgericht en wat het geplaatst kapitaal was. De identiteit van de verkoper werd geverifieerd aan de hand van legitimatie en hij werd in het GBA opgezocht om te kijken of hij woonde op het adres dat hij had opgegeven. Ook werd gekeken naar de jaarrekeningen die bij de Kamer van Koophandel waren gedeponeerd. Soms werden vennootschappen gegoogeld, maar dat gebeurde niet structureel, alleen als daartoe aanleiding was. Daarnaast was er minder reden om verder te kijken, omdat de katvangers werden geïntroduceerd door de medeverdachte en verdachte hem kende en vertrouwde en hij ervan uit ging dat er niets mis was met de vaste groep katvangers die via hem bij het notariskantoor kwamen.

De Rechtbank oordeelt dat het strafdossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft uitgevoerd. Het dossier bevat namelijk onvoldoende concrete informatie – bijvoorbeeld uit de notarisdossiers – over welk onderzoek er door verdachte wel, en welk onderzoek er door verdachte niet is uitgevoerd dat wel uitgevoerd had moeten worden. Nu niet kan worden bewezen dat verdachte geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft verricht, spreekt de Rechtbank hem voor dat feit vrij.

Ook spreekt de Rechtbank verdachte vrij voor het niet melden van ongebruikelijke transacties, omdat hij niet kan worden aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 1 Wwft. Dit omdat verdachte niet zelfstandig is, maar in loondienst werkzaam is bij het notariskantoor.

De Rechtbank oordeelt voorts dat het notariskantoor wél kan worden aangemerkt als instelling in de zin van de wet en in dat verband de ongebruikelijke transacties had moeten melden.

Het notariskantoor had niet alleen de transacties op zichzelf als ongebruikelijk moeten aanmerken op het moment dat de transacties werden verricht, maar had ook achteraf het patroon moeten opvallen en had vervolgens alsnog melding moeten doen van de voorgaande transacties. Het notariskantoor heeft dit nagelaten.

Naar het oordeel van de Rechtbank heeft verdachte feitelijk leiding gegeven aan deze verboden gedragingen. Uit het dossier en verklaring is gebleken dat verdachte de sectie ondernemingsrecht van het notariskantoor leidde, dat het eerste contact ten aanzien van de aandelenoverdrachten met verdachte was, dat hij de dossiers van A tot Z verzorgde en het nodige onderzoek verrichtte en dat een kantoorgenoot pas in beeld kwam om als eindverantwoordelijke de aktes te passeren en dat deze daarbij afging op hetgeen verdachte had onderzocht en daarop vertrouwde.

De officier van justitie vordert dat verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de Rechtbank ook gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd en is rekening gehouden met ingrijpende gevolgen die deze zaak voor verdachte heeft gehad, zowel zakelijk als privé. Hij is namelijk zijn baan kwijt en de kans dat hij nog als (kandidaat-) notaris aan de slag kan, schat de Rechtbank in als klein. De Rechtbank komt op een beduidend lagere straf dan door de officier van justitie geëist. Dat is mede ingegeven door een beperktere bewezenverklaring (vrijspraak voor deelname aan een criminele organisatie en het niet verrichten van een verscherpt cliëntenonderzoek), de overschrijding van de redelijke termijn en de hiervoor omschreven ingrijpende gevolgen van de hele kwestie voor verdachte.

Alles afwegend ziet de Rechtbank aanleiding verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden.

Rechtbank Amsterdam 27 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3766.

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:3766