Belanghebbende heeft in haar aangifte inkomstenbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2016 geen melding gemaakt van de door haar in Zwitserland aangehouden bank- en effectenrekening. Vervolgens heeft belanghebbende in verband met haar bankrekening in Zwitserland een beroep gedaan op de inkeerregeling. De inspecteur heeft naar aanleiding hiervan aan belanghebbende voor de jaren 2005 tot en met 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting opgelegd. Daarnaast zijn er ook vergrijpboetes voor de jaren 2006 tot en met 2014 opgelegd.

Ten aanzien van de vergrijpboetes is in geschil of voor de jaren 2006 tot en met 2008 sprake is van vrijwillige inkeer alsmede of er sprake is van een pleitbaar standpunt voor de jaren 2006 tot en met 2014. Belanghebbende stelt dat de vergrijpboetes die voor de jaren 2006 tot en met 2008 zijn opgelegd in strijd zijn met art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR. Ter onderbouwing stelt belanghebbende dat zij voor het doen van onjuiste aangiftes begaan vóór 31 december 2009, op grond van de inkeerregeling zoals die luidde tot 2 juli 2009, kan inkeren zonder dat vergrijpboetes werden opgelegd. Daarnaast stelt belanghebbende dat er sprake is van een pleitbaar standpunt voor de jaren 2006 tot en met 2014 voor het niet vermelden van de Zwitserse bankrekening.

Wat betreft de inkeerregeling heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat de aan de inkeerregeling te ontlenen verwachting omtrent het al dan niet belopen van een boete, niet moet worden beoordeeld naar het moment waarop de onjuiste aangifte wordt gedaan, maar naar het moment waarop de betrokkene inkeert. Nu belanghebbende op 3 mei 2017 heeft ingekeerd, heeft de inspecteur de wet juist toegepast door aan belanghebbende vergrijpboetes op te leggen voor de jaren 2006 tot en met 2008.

Vervolgens stelt de rechtbank dat het beroep op een pleitbaar standpunt niet slaagt. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de bankrekening opzettelijk voor de inspecteur verborgen heeft gehouden met het oogmerk heffing van inkomstenbelasting over het tegoed te ontlopen. Het standpunt dat er sprake is van strijd met artikel 1 van het EP ontslaat een belastingplichtige namelijk niet van zijn plicht de vraag naar zijn vermogen in de aangifte naar waarheid te beantwoorden, aldus de rechtbank.

De rechtbank acht de opgelegde boetes gelet op de ernst van het feit passend en geboden. De boetes zijn terecht en tot de juiste bedragen opgelegd.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2020:1328