Naar aanleiding van prejudiciële vragen heeft het Hof van Justitie op 21 september 2017 een arrest gewezen in zaak C-441/16, beter bekend als het ‘SMS Group arrest’. SMS Meer, als onderdeel van SMS Group, is een Duits bedrijf actief in de verkoop en montage van staalbewerkingsinstallaties (hierna: RSA-systemen). In die hoedanigheid heeft SMS Meer een overeenkomst gesloten met een in Oekraïne gelegen vennootschap ter zake van de realisatie en levering van een RSA-systeem. Ter vervulling van de uit hoofde van de overeenkomst op SMS Meer rustende verplichting, heeft SMS Meer de benodigde materialen uit Turkije in Roemenië ingevoerd, waarna deze zijn opgeslagen in een opslagplaats in Roemenië. De uitvoering van de overeenkomst is echter nooit voltooid aangezien de in Oekraïne gevestigde wederpartij naliet de resterende betalingen te voldoen. Omdat de geïmporteerde goederen onbruikbaar waren voor andere projecten, heeft SMS Meer deze afgedankt als zijnde oud ijzer.

SMS Meer heeft de Roemeense belastingdienst verzocht om teruggaaf van de voldane btw ter zake van de invoer van het benodigde materiaal. De betreffende belastingdienst heeft SMS Meer vervolgens gemaand tot het verstrekken van aanvullende inlichtingen, waarop SMS Meer heeft verklaard het voornemen te hebben gehad om de betreffende goederen uit te voeren in geval van niet-uitvoering van de overeenkomst. SMS Meer heeft dit gepretendeerde voornemen echter met geen enkel bewijs gepoogd te ondersteunen.  De belastingdienst heeft het verzoek strekkende tot teruggaaf van de btw dan ook geweigerd, waarbij het zijn afwijzende beslissing heeft geschraagd met het argument dat ten aanzien van de aangedragen intentie strekkende tot verdere distributie van de goederen, geen bewijs is geleverd.

Voor het Hof van Justitie is vast komen te staan dat SMS Meer ten tijde van de invoer btw-plichtig was in Duitsland met betrekking tot de installatie-activiteiten. Of SMS Meer ten aanzien van de betreffende invoer als een belastingplichtige heeft gehandeld, kwalificeert het Hof als een feitelijke vraag. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de aard van het betreffende goed en het tijdsverloop tussen het moment van verkrijging en het moment van gebruik daarvan. Doorslaggevend in dit kader is het feit dat SMS Meer na ontvangst van een aanbetaling een onderaannemingsovereenkomst heeft gesloten, strekkende tot de levering van de, gelet op de uit te voeren overeenkomst, benodigde goederen. Uit dergelijke feiten en omstandigheden volgt volgens het Hof dat het doel tot het uitoefenen van een economische activiteit aan de invoer van de betreffende goederen ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat SMS Meer de betreffende goederen als belastingplichtige heeft ingevoerd. Voorts overweegt het Hof dat vaststaat dat de betreffende goederen uiteindelijk bestemd waren tot uitvoer aangezien de afnemer van het RSA-systeem en de bijbehorende installatie daarvan, in Oekraïne was gevestigd.

Op basis van het voornoemde concludeert het Hof dat SMS Meer ter zake van de invoer van de goederen in Roemenië gerechtigd is tot de teruggaaf van de reeds betaalde btw. Het feit dat de overeengekomen handelingen uiteindelijk niet zijn verricht, doet daaraan niets af. Het door de belastingdienst aangedragen verwijt dat SMS Meer na heeft gelaten de verdere distributie van de goederen aannemelijk te maken, leidt evenmin tot een andersluidende uitkomst. Het recht op teruggaaf blijft immers verworven zodra het is ontstaan, aldus het Hof. Dit zou alleen anders zijn, wanneer sprake is van fraude dan wel misbruik. Dat daarvan geen sprake is blijk te meer uit het feit dat SMS Meer de betreffende goederen niet heeft kunnen aanwenden in het kader van de voorgenomen handeling vanwege omstandigheden die zich buiten diens wil om hebben voltrokken.

Hof van Justitie 21 september 2017, ECLI:EU:C:2017:712

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=194785&pageIndex=0&doclang=nl&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=575096