Belanghebbende is een vof en exploiteert een schoonmaakbedrijf die werkzaamheden verricht voor diverse opdrachtgevers. In haar aangiften brengt het schoonmaakbedrijf de BTW in aftrek die door enkele uitzendbureaus aan haar in rekening is gebracht. De facturen betreffen het inlenen van personeel. De inspecteur meent dat er echter helemaal geen sprake is van daadwerkelijk ingeleend personeel en legt naheffingsaanslagen omzetbelasting met vergrijpboeten op van € 12.763 (2013) en € 16.392 (2014).

In beroep stelt belanghebbende dat zij voor de schoonmaakwerkzaamheden  uitzendkrachten heeft ingeleend en daarvoor facturen heeft ontvangen met omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank is zij er echter niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast aangezien zij haar standpunt – dat er wel sprake zou zijn geweest van het inlenen van personeel – niet nader heeft onderbouwd. Daarnaast heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat er voorbelasting in aanmerking is genomen met betrekking tot het plaatsen van een dakkapel op de privéwoning van één van de vennoten. Hoewel belanghebbende op hetzelfde adres is gevestigd, acht de rechtbank van belang dat de facturen op naam van de vennoot staan.

Aangaande de boete betwist belanghebbende dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De rechtbank is echter van oordeel dat vast is komen te staan dat er geen personeel is ingeleend door belanghebbende en dat het niet anders kan zijn dan dat de vennoten hiervan op de hoogte waren aangezien sprake was van een kleine organisatie. Niettemin zijn de facturen in de administratie opgenomen en verstrekt aan de adviseur die op basis daarvan de aangiften heeft gedaan. Belanghebbende heeft vervolgens overeenkomstig die aangiften de omzetbelasting voldaan dan wel op verzoek terug gekregen. Door zo te handelen kan het niet anders zijn geweest dan dat het schoonmaakbedrijf bewust de aanmerkelijke kans op het niet voldoen van de verschuldigde omzetbelasting heeft aanvaard. Met betrekking tot de dakkapel oordeelt de rechtbank met woorden van gelijke strekking. De rechtbank verwerpt ook het verweer van belanghebbende dat zij op haar boekhouders mocht vertrouwen en er daarom geen sprake was van opzet. De feiten en omstandigheden op grond waarvan het opzet van belanghebbende buiten redelijke twijfel is komen vast te staan, hebben volgens de rechtbank namelijk geen betrekking op de kunde en taakvervulling van de adviseur.

Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, matigt de rechtbank de vergrijpboeten met 15% en daarmee tot € 10.848 en € 13.933.

Rb. Noord-Holland 2 juni 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:5490