Eiseres, een gemeente, heeft op eigen grond een schoolgebouw laten bouwen. Dit gebouw is vervolgens verkocht aan een stichting, die voor dit doel een hypothecaire lening heeft afgesloten bij een bank. De stichting heeft het gebouw vervolgens verhuurd aan twee scholen en aan een ROC. Eiseres heeft de omzetbelasting die haar ter zake van de bouw van het schoolgebouw in rekening is gebracht deels als voorbelasting in het onderhavige jaar in aftrek gebracht. Verweerder heeft deze aftrek middels een naheffingsaanslag gecorrigeerd. Eiseres heeft bezwaar en beroep ingesteld.

Voor de Rechtbank is in geschil of eiseres terecht de omzetbelasting als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Eiseres meent dat zij als ondernemer met de levering van het schoolgebouw een belaste handeling heeft verricht en beantwoordt deze vraag bevestigend. Verweerder daarentegen beantwoordt de vraag ontkennend. Verweerder voert hiertoe aan dat de civielrechtelijke levering van het schoolgebouw fiscaalrechtelijk moet worden geduid als het om niet ter beschikking stellen van het schoolgebouw aan de scholen en als vrijgestelde verhuur aan het ROC. Verweerder meent namelijk dat eiseres handelt als overheid en niet als ondernemer, dat de stichting niet de feitelijke macht heeft om over het schoolgebouw te beschikken en dat geen rechtstreeks verband bestaat tussen de levering en de vergoeding. Voorts stelt verweerder dat sprake is van schijnhandelingen en van misbruik van recht.

Fiscaalrechtelijke duiding

De Rechtbank overweegt dat uit Europese jurisprudentie (HvJ 17 oktober 1989, ECLI:EU:C:1989:381) volgt dat publiekrechtelijke lichamen als overheid handelen als zij dat doen in het kader van het voor hen geldende specifiek juridische regime. Treden zij daarentegen op onder dezelfde juridische voorwaarden als particuliere subjecten, dan kunnen zij niet worden geacht hun werkzaamheden als overheid te verrichten. In het onderhavige geval heeft eiseres bij de bouw en levering van het schoolgebouw aan de stichting privaatrechtelijke overeenkomsten gesloten. De Rechtbank meent derhalve dat eiseres niet kan worden geacht daarmee als overheid te hebben gehandeld. Niet relevant hierbij is dat eiseres bij het aangaan van de overeenkomsten uitvoering gaf aan een taak die haar door de wetgever is opgedragen (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:979).

Voorts meent de Rechtbank dat uit het bestaan van een voorkeursrecht voor eiseres bij de eventuele verkoop van het schoolgebouw door de stichting en de invloed van eiseres op de beslissingen van de stichting niet de conclusie rechtvaardigen dat de feitelijke macht om als eigenaar over het schoolgebouw te beschikken niet is overgedragen aan de stichting (HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR4486).

Tot slot oordeelt de Rechtbank dat sprake is van een rechtstreeks verband tussen de vergoeding die door eiseres is ontvangen en de levering van het schoolgebouw. Dit leidt de Rechtbank af uit de akten van levering. Ook overweegt de Rechtbank dat geen sprake is van een zodanige asymmetrie tussen kostprijs en verkoopprijs dat een reƫel verband tussen het betaalde bedrag en de verrichte prestatie niet meer aanwezig is. (Zie HvJ 29 oktober 2009, ECLI:EU:C:2009:671 en HvJ 12 mei 2016, ECLI:EU:C:2016:334).

Schijnhandelingen en misbruik van recht

De Rechtbank overweegt dat nu de fiscaalrechtelijke duiding overeenkomt met de civielrechtelijke werkelijkheid, geen sprake is van schijnhandelingen. De overeenkomsten tot levering aan de stichting en tot verhuur aan de onderwijsinstellingen zijn daadwerkelijk en volgens de daarvoor voorgeschreven burgerrechtelijke procedures tot stand gekomen.

Ook van misbruik van recht is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake. In zijn uitspraken van 29 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR4525) en 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:979) oordeelde de Hoge Raad dat de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) de mogelijkheid biedt de eigendom van een nieuw schoolgebouw over te dragen aan het bevoegd gezag en dat een dergelijke overdracht geen misbruik van recht vormt, ook niet als de school niet is overgedragen aan het bevoegd gezag, maar aan een met de onderwijsinstelling gelieerde stichting. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat belanghebbenden in een dergelijk geval het recht hebben om hun activiteiten zodanig te structureren dat de omvang van de belastingschuld beperkt blijft.

De Rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de naheffingsaanslag.

Rechtbank Den Haag, 30 mei 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9067

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2016:9067