Evenals in eerder gepubliceerde uitspraak (samenvatting ‘Schending verdedigingsbeginsel leidt niet tot vernietiging UTB’) onderzoekt het Hof in casu of er sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel.

Nadat de inspecteur in 2003 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) had uitgereikt, volgde er een bezwaar- en beroepsprocedure. Bij uitspraak van de rechtbank van 12 maart 2009 zijn deze UTB’s vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel, waarna het Gerechtshof Amsterdam in januari 2011 het hoger beroep van de inspecteur ongegrond verklaarde. De inspecteur legt op 2 maart 2011 weer een nieuwe UTB op terzake dezelfde aangiften. Weer volgt een bezwaar en beroepsprocedure.

Het Hof oordeelt – anders dan de rechtbank – dat de mededelingstermijn van drie jaar als bedoeld in art. 221, lid 3, CDW niet is verstreken, omdat deze termijn wordt geschorst door de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure, inclusief hoger beroep en cassatie.

Hoewel de UTB dus tijdig is uitgereikt, wordt hij alsnog vernietigd. De inspecteur heeft weer gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel. Evenals bij de eerste UTB is er geen tijdige en volledige inzage in de stukken gegeven die ten grondslag liggen aan de UTB’s, met name niet een toelichting op de voetnoot in het OLAF-rapport, waarin wordt verwezen naar de mogelijkheid van corruptie bij de Cambodjaanse autoriteiten. Bovendien werd belanghebbende bij de aankondiging van de nieuwe UTB geconfronteerd met een tweede versie van het OLAF-rapport, waarbij ten opzichte van de eerste versie voor de verdediging van X belangrijke verschillen zijn aangebracht, voor welke verschillen de inspecteur geen toereikende verklaring heeft gegeven, zodat ook met betrekking tot de tweede UTB sprake is van een zodanige schending van het verdedigingsbeginsel dat de UTB niet in stand kan blijven.

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:2160