Belanghebbende houdt zich bezig met de verhuur van bedrijfsgebouwen. Belanghebbende heeft ter zake van een levering aan een gelieerde vennootschap aanvankelijk de omzetbelasting niet op aangifte voldaan. Nadat belanghebbende constateerde dat dit niet juist was, is alsnog een suppletieaangifte ingediend.

Naar aanleiding van de suppletieaangifte heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 95.235 conform de suppletieaangifte. Eveneens heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 4.761. In geschil is of de verzuimboete naar het juiste bedrag is opgelegd. De Rechtbank ziet zich (eerst) ambtshalve voor de vraag gesteld of sprake is van een schending van het unierechtelijke verdedigingsbeginsel omdat de boete vooraf niet is aangekondigd.

Nu het aan belanghebbende is om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder de schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Nu belanghebbende hiertoe niets heeft aangevoerd kan – zou er al sprake zijn van schending van het verdedigingsbeginsel – dit niet leiden tot vernietiging van de boetebeschikking.

Belanghebbende stelt dat de boete disproportioneel is en dat deze daarom moet worden gematigd. Zij heeft daartoe in de kern aangevoerd dat het niet voldoen van de omzetbelasting volgens haar een vergissing was, dat de Belastingdienst per saldo niets tekort kwam omdat de gelieerde onderneming geen voorbelasting had opgevoerd en dat zij een onberispelijk fiscaal (aangifte)verleden heeft.

De Rechtbank ziet in de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden geen reden voor matiging van de boete en deze vormen onvoldoende reden om van de ook in vergelijkbare gevallen voor hetzelfde verzuim opgelegde boete af te wijken. Ook overigens ziet de Rechtbank geen aanleiding om de boete te matigen. De Rechtbank acht de boete van € 4.761 passend en geboden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2280