Belanghebbende is douane-expediteur en heeft in 2008 in opdracht van een derde op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van fietsen. In de aangiften heeft belanghebbende vermeld dat de fietsen in aanmerking komen voor toepassing van een preferentieel tarief op de grond dat deze de oorsprong Maleisië hebben. Ten bewijze van de oorsprong Maleisië heeft zij bij elk van de aangiften een door de autoriteiten van Maleisië afgegeven certificaat van oorsprong overgelegd.

Op basis van de bevindingen van het antifraudebureau van de Europese Commissie (hierna: OLAF) is door de autoriteiten van Maleisië en de Europese Commissie vastgesteld dat de fietsen in werkelijkheid de oorsprong China hebben en dat de fietsen, met het oog op ontduiking van de in de Europese Unie voor fietsen met oorsprong China verschuldigde antidumpingrechten, via Maleisië naar de Europese Unie zijn overgebracht.

De Inspecteur heeft belanghebbende onder overlegging van het door OLAF opgemaakte onderzoeksrapport met uitzondering van bepaalde bij dat rapport behorende annexen op de hoogte gesteld van zijn voornemen om met betrekking tot de genoemde invoeraangiften over te gaan tot navordering van douanerechten en antidumpingrechten. Vervolgens heeft de Inspecteur de uitnodigingen tot betaling voor zowel douane- als antidumpingrechten aan belanghebbende uitgereikt.

Tijdens de bezwaar- en de beroepsfase heeft belanghebbende tevergeefs verzocht om overlegging van de annexen behorende bij het OLAF rapport. Uiteindelijk heeft de Inspecteur in hoger beroep op vordering van het Hof de annexen alsnog moeten verstrekken omdat het Hof tot de conclusie kwam dat de annexen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Voorts oordeelde het Hof dat door tijdens de bezwaarfase inzage in de annexen te weigeren de Inspecteur naast artikel 7:4 Awb, tevens het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: verdedigingsbeginsel) heeft geschonden. Het Hof heeft aan deze schending geen gevolgen verbonden voor de uitnodigingen tot betaling, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure zonder de schending een andere afloop had kunnen hebben. Hierbij achtte het Hof van belang dat belanghebbende onvoldoende heeft geconcretiseerd wat zij nader had willen onderzoeken, indien zij de annexen eerder tot haar beschikking had gehad en waarom zij dat onderzoek zonder de niet verstrekte informatie niet heeft kunnen uitvoeren.

In cassatie richt het eerste middel zich tegen de beslissing van het Hof om in de te late verstrekking van de annexen geen grond voor de vernietiging van de uitnodigingen tot betaling te zien. Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt naar het oordeel van de Hoge Raad echter alleen tot nietigverklaring van een besluit, wanneer de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De rechter dient dit te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. In de onderhavige uitspraak heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de procedure een andere afloop zou kunnen hebben gehad, indien de annexen tijdig aan haar waren verstrekt.

Krachtens artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie konden het tweede en derde middel niet tot cassatie leiden, aangezien deze middelen niet noopten tot de beantwoording van rechtsvragen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.

Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 19/02/2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:255