De Hoge Raad heeft op 17 oktober 2025 geoordeeld over de vraag of de inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord in de bezwaarprocedure tegen een aanslag inkomstenbelasting. De kern van het arrest is dat de inspecteur de hoorplicht uit artikel 7:2, lid 1, Awb heeft geschonden door belanghebbende op een onaanvaardbaar korte termijn uit te nodigen voor een hoorgesprek, waardoor belanghebbende onvoldoende gelegenheid had om zijn standpunt mondeling toe te lichten.

In deze zaak had belanghebbende bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting over 2018. De inspecteur had een hoorgesprek geannuleerd en vervolgens, na een vergeefse poging tot telefonisch contact, op donderdag 28 juli 2022 per brief twee nieuwe data voorgesteld voor een hoorgesprek: maandag 1 en dinsdag 2 augustus 2022. Belanghebbende reageerde niet op deze uitnodiging. De inspecteur deed vervolgens op 4 augustus 2022 uitspraak op bezwaar. Het hof oordeelde dat geen sprake was van schending van de hoorplicht, omdat belanghebbende volgens het hof voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op het hoorgesprek.

De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur met de uitnodiging van 28 juli 2022 een onaanvaardbaar korte termijn gesteld. Daarmee is belanghebbende onvoldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, zoals vereist door artikel 7:2, lid 1, Awb. Dat belanghebbende zich al eerder had kunnen voorbereiden, doet daar niet aan af. Ook het feit dat de inspecteur vanwege een dwangsom snel uitspraak moest doen, rechtvaardigt geen zo korte termijn. Door uitspraak op bezwaar te doen voordat belanghebbende was gehoord, heeft de inspecteur zijn wettelijke verplichting geschonden. Het oordeel van het hof dat geen sprake was van schending van de hoorplicht, houdt daarom geen stand.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraken van het hof, de rechtbank en de inspecteur. De inspecteur moet opnieuw uitspraak doen op het bezwaar van belanghebbende, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Ook wordt bepaald dat het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet worden vergoed.

HR 17 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1473

ECLI:NL:HR:2025:1473, Hoge Raad, 24/02722