In het geding staat de belastingplichtige centraal die een groothandel in computers, randapparatuur en software exploiteert welke wordt gelinkt aan BTW-carrouselfraude. De inspecteur heeft in de periode 2005 tot en met 2010 135 internationale verzoeken om inlichtingen op het gebied van de BTW (hierna: SCAC-verzoeken) ontvangen die betrekking hadden op intracommunautaire leveringen door belastingplichtige. De belastingdienst is naar aanleiding daarvan op 29 april 2010 een boekenonderzoek bij belastingplichtige gestart. De conclusie van het rapport luidt dat belastingplichtige geen recht heeft op aftrek van voorbelasting ter zake van inkopen voorafgaand aan intracommunautaire leveringen aan zogenoemde ‘missing traders’.
De inspecteur heeft voor deze periode een naheffingsaanslag met heffingsrente en boete opgelegd. Deze zijn bij de uitspraak op bezwaar verminderd en de belastingplichtige heeft daarop beroep ingesteld. In geschil is dus of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belastingplichtige heeft gesteld dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Voorts stelt belastingplichtige dat onvoldoende onderbouwd is dat sprake is van fraude bij haar afnemers of bij de afnemers van haar afnemers. Ook is onvoldoende onderbouwd dat zij van de fraude wist dan wel had moeten weten. Belastingplichtige heeft voldoende zorgvuldigheid in acht genomen en gedaan wat binnen haar mogelijkheden lag om te voorkomen dat ze bij fraude betrokken zou raken. Verder wordt een beroep gedaan op de fiscale neutraliteit, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play.
Het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is de verplichting van de lidstaten om de rechten van de verdediging te eerbiedigen. Het verdedigingsbeginsel is een beginsel van Unierecht, dat geldt wanneer bezwarende besluiten worden genomen die binnen het toepassingsbereik van het recht van de Europese Unie vallen. Bezwarende besluiten die zijn gebaseerd op nationale bepalingen die uitvoering geven aan Unierechtelijke voorschriften, zoals in dit geval de Wet op de omzetbelasting 1968 uitvoering geeft aan de Zesde richtlijn (thans: BTW-richtlijn), vallen binnen het toepassingsbereik van het recht van de Europese Unie. Voorop staat dan ook dat belastingplichtigen zich voor de nationale rechter op eerbiediging van de rechten van de verdediging kunnen beroepen. Het beginsel om de rechten van de verdediging te eerbiedigen brengt in het bijzonder mee dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden.
Schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een bezwarend besluit leidt tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de inspecteur zonder deze schending zou hebben afgezien van het vaststellen van de naheffingsaanslag en de boete of dat hij deze op een lager bedrag zou hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de naheffingsaanslag en de boete zijn gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen daarvan van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden (het ‘andere afloop criterium’).
Naar het oordeel van de Rechtbank is in casu sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel. Volgens de Rechtbank heeft belastingplichtige aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het ‘andere afloop criterium’.
Belastingplichtige had niet de beschikking over alle stukken die ten grondslag lagen aan het voornemen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking op te leggen. Daardoor was zij niet in staat op detailniveau de voorgenomen correcties en boete te bestrijden. Voorts was voldaan aan het ‘andere afloop criterium’ omdat de aanslagen bij de uitspraak op bezwaar zijn verminderd.
Hierna gaat de Rechtbank ten overvloede in op het Inhoudelijke geschil. Hierbij stelt de Rechtbank dat de inspecteur om vooraftrek te kunnen weigeren aannemelijk moest maken dat belastingplichtige had moeten weten dat hij met zijn handelingen deelnam aan omzetbelastingfraude. De Rechtbank stelt vast dat er sprake is van fraude in de keten.
Belastingplichtige had echter een interne procedure ontwikkeld ter voorkoming van het betrokken raken bij BTW-carrouselfraude. Belastingplichtige heeft deze procedure toegepast in de onderhavige periode. Hierdoor heeft naar het oordeel van de Rechtbank belastingplichtige in de onderhavige zaak de nodige zorgvuldigheid betracht. Naar het oordeel van de Rechtbank had de inspecteur dan ook niet aannemelijk gemaakt dat belastingplichtige had moeten weten dat zij had deelgenomen aan de fraude.
De Rechtbank komt niet toe aan de beroepen van belastingplichtige op de fiscale neutraliteit, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play. Dit heeft ook te gelden voor hetgeen belastingplichtige heeft aangevoerd tegen de boete. Deze dient op grond van al het voorgaande reeds te worden vernietig.
De Rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2017:6221