Belanghebbende, Eurobolt BV, handelt in stalen en ijzeren bevestigingsmiddelen. Met het oog op verkoop in de Europese Unie koopt zij deze producten in bij fabrikanten en leveranciers, onder meer gevestigd in China, Maleisië en Taiwan. Op naam en voor rekening van belanghebbende zijn aangiften gedaan voor goederen met als aangegeven oorsprong Maleisië.

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 heeft de Raad het ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China uitgebreid tot aangewezen soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, verzonden uit Maleisië en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië.

De inspecteur heeft aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling uitgereikt voor antidumpingrechten omdat de bevestigingsmiddelen die belanghebbende van haar twee leveranciers uit Maleisië heeft betrokken volgens hem niet van heffing zijn vrijgesteld nu deze van oorsprong China zijn. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, gevolgd door beroep en hoger beroep.

Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Verordening 723/2011 ongeldig moeten worden verklaard.

Nadat het Hof de stelling van belanghebbende dat de uitbreidingsverordening ongeldig moet worden verklaard heeft verworpen en de uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten in stand heeft gelaten heeft de Hoge Raad deze kwestie als een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voorgelegd.

Bij arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2019 C-644/17 heeft het Hof van Justitie Uitvoeringsverordening 723/2011 ongeldig verklaard nu deze is vastgesteld in strijd met artikel 15 lid 2, van de Basisverordening. Immers bij de procedure tot instelling van deze verordening heeft de Europese Commissie naar het oordeel van het Hof de belangen en verdedigingsrechten van belanghebbende geschonden door na te laten de informatie die belanghebbende had toegestuurd, tijdig aan de leden van het raadgevend comité te doen toekomen.

In de cassatieprocedure bij de Hoge Raad is thans de vraag aan de orde wat de gevolgen van dit arrest voor de onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn. Gezien het feit dat het Hof van Justitie Uitvoeringsverordening 723/2011 ongeldig heeft verklaard, zijn – naar het oordeel van de Hoge Raad – de bij die verordening ingestelde antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd, zodat de uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd zodat de reeds betaalde antidumpingrechten aan belanghebbende moeten worden terugbetaald.

Belanghebbende heeft voorts een verzoek gedaan tot vergoeding van rente over de terug te betalen antidumpingheffing. Dit verzoek wijst de Hoge Raad toe. De ongeldigverklaring van de Vo. (EU) 723/2011 brengt mee dat onverschuldigd betaalde bedragen aan antidumpingheffing bij terugbetaling moeten worden vermeerderd met rente daarover vanaf de dag waarop die bedragen zijn betaald. Bij gebreke van een Unieregeling hieromtrent, is het aan de lidstaten om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente betaald moet worden. Deze voorwaarden moeten het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Omdat ook de Nederlandse wetgever niet in een wettelijke rentevergoeding voorziet, kan deze daarom desgevraagd worden toegekend met toepassing van artikel 8:73 Awb. Voor de berekening van de te vergoeden rente geldt daarbij de regeling van artikel 6:119 BW. Dit betekent dat de wettelijke rente van art. 6:120 lid 1 BW moet worden toegepast en dat deze samengesteld wordt berekend.

Het Unierechtelijke beginsel van gelijkwaardigheid eist dat de renteregeling niet ongunstiger mag zijn dan de regeling die geldt voor soortgelijke aan het nationale recht ontleende rentevorderingen. De aard van de onderhavige rentevordering komt overeen met die van de rentevergoeding bij terugbetaling van nationale rijksbelastingen die in strijd met het Unierecht zijn geheven en betaald. Dit is de renteregeling van art. 28c in samenhang met artikel 29 IW. Indien de conform deze regeling te berekenen rente hoger is dan de rente conform voornoemde bepalingen in het BW, dan moet op grond van het gelijkheidsbeginsel, de renteregeling in het BW wijken voor de renteregeling conform de IW.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond. Belanghebbende krijgt derhalve de nodige gelden terug met rente, zoals door de Hoge Raad is beredeneerd.

ECLI:NL:HR:2019:1875