U herinnert zich vast de Nokia nog wel — een telefoon waarmee je kon bellen en sms’en. Tegenwoordig is een smartphone veel meer dan een communicatiemiddel: het is een fotoboek, bankkluis, dagboek en locatie-archief ineen. Dat maakt het doorzoeken ervan tegenwoordig veel ingrijpender dan vroeger.

Toch kon tot voor kort relatief eenvoudig onderzoek worden verricht op elektronische gegevensdragers — zonder dat daar een rechter aan te pas kwam. Als op voorhand te voorzien was dat het onderzoek zo verstrekkend zou zijn dat een min of meer compleet beeld kon ontstaan van iemands privéleven, dan kon dat onderzoek zonder een machtiging van een rechter-commissaris  worden verricht. De officier van justitie kon zelf toestemming geven en het onderzoek laten uitvoeren. Alleen als te verwachten was dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zeer ingrijpend zou zijn, was voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris vereist.

Nieuwe norm: rechterlijke toetsing als uitgangspunt

Naar aanleiding van de CG/Landeck-uitspraak van het Hof van Justitie heeft de Hoge Raad dat kader verscherpt. De kern: een smartphone is geen simpel gebruiksvoorwerp, maar een digitale afspiegeling van iemands persoonlijke leven. Dat vraagt om een striktere toetsing vóórdat onderzoek mag plaatsvinden. Van een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, is geen sprake meer als al op voorhand te voorzien is dat inzicht kan worden verkregen in verkeers- en locatiegegevens, foto’s, browsergeschiedenis, communicatie of andere gevoelige informatie. In zulke gevallen is altijd voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris vereist, tenzij er sprake is van spoedeisende omstandigheden. Toestemming van de officier van justitie is dus niet meer voldoende; het toetsingskader is strenger geworden.

In lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2025:409) recentelijk geoordeeld dat het Hof terecht had vastgesteld dat de doorzoekingen plaatsvonden onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Deze had de gegevensdragers in beslag genomen en ze vervolgens voor nader onderzoek overgedragen aan het politieonderzoeksteam. Daarbij kan de rechter-commissaris ook expliciet de reikwijdte van het onderzoek beperken, bijvoorbeeld door aan te geven welke apps, datatypes of perioden mogen worden onderzocht. Daarnaast is het mogelijk om het onderzoek stapsgewijs te laten verlopen: de rechter-commissaris kan gaandeweg besluiten het onderzoek uit te breiden of juist verder te beperken, afhankelijk van wat in de loop van het onderzoek noodzakelijk en proportioneel wordt geacht.

Kanttekening

De uitspraak roept bij mij de vraag op of hiermee niet te veel discretionaire ruimte wordt gecreëerd voor opsporingsdiensten om het toestemmingsvereiste te omzeilen. De toetsingscriteria zijn immers vaag en moeilijk vooraf in te schatten. De Hoge Raad legt de lat bij de situatie waarin “op voorhand voorzienbaar is dat het onderzoek een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan opleveren”. Maar wat betekent dat concreet in de praktijk? Want wanneer is het op voorhand te voorzien dat een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ontstaat? Is bijvoorbeeld een smartphone, met enkel WhatsApp-gesprekken, al voldoende om van een ernstige inbreuk te spreken? En geldt datzelfde ook voor de telefoon van een ‘katvanger’, waarop slechts één bankapp is geïnstalleerd? Bovendien rijst de vraag hoe een opsporingsambtenaar voorafgaand aan het openen van het apparaat kan beoordelen wát erin staat.

In de onderhavige zaak oordeelt de Hoge Raad weliswaar dat het doorzoeken van de telefoon zonder voorafgaande rechterlijke toets onrechtmatig was, maar hieraan worden geen rechtsgevolgen verbonden — zoals bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Daarmee wordt het nieuwe toetsingskader ondermijnd in zijn effectiviteit.

 

Hoge Raad 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409

ECLI:NL:HR:2025:409, Hoge Raad, 22/03889