Een rechtspersoon is veroordeeld (hierna: veroordeelde) voor het (meermaals) medeplegen van valsheid in geschrifte en het gebruiken van valse geschriften als ware deze echt en onvervalst. In de ontnemingszaak stelt het Openbaar Ministerie het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van € 1.757.195 en vordert de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming daarvan. De ontnemingsvordering ligt ter beoordeling voor bij Rechtbank Rotterdam.
Vóórafgaand aan de inhoudelijk behandeling van de ontnemingszaak is de vraag aan de orde of veroordeelde op de juiste wijze is opgeroepen. Namens veroordeelde is niemand ter terechtzitting verschenen. Uit het dossier blijkt dat de oproeping gericht aan veroordeelde niet is uitgereikt, omdat op het adres van veroordeelde niemand werd aangetroffen. De rechtbank refereert voorts aan een e-mail van de raadsman van veroordeelde waaruit blijkt dat hij heeft aangegeven aan de bestuurder van de rechtspersoon dat het weinig zin heeft de ontnemingsvordering te bestrijden alsook dat de rechtspersoon rechtsbijstand in dat verband niet kan bekostigen. De raadsman heeft tevens aangegeven dat hij niet ter terechtzitting zal verschijnen alsook dat niemand (anders) namens de rechtspersoon dat zal doen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om te concluderen dat, hoewel de oproeping in formele zin niet juist is betekend, veroordeelde op de hoogte was van de zitting en voldoende gelegenheid heeft gehad om gebruik te maken van haar aanwezigheidsrecht.
Wat betreft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank dat veroordeelde kort gezegd met valse facturen deed voorkomen dat personeel werd ingeleend voor het verrichten van zorg, teneinde vergoedingen te ontvangen. In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is het wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 1.757.195 vastgesteld.
De rechtbank overweegt dat op basis van het dossier aannemelijk is geworden dat de dienstverlening genoemd in de inkoopfacturen nooit is geleverd, als gevolg waarvan de inkoop van de zorg bij onderaannemers niet als kostenpost in aanmerking kan worden genomen. Er is geen reden om af te wijken van het vastgestelde geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, aldus de rechtbank. De rechtbank wijst de vordering van het Openbaar Ministerie toe en legt aan de veroordeelde rechtspersoon de verplichting op om een bedrag van € 1.757.195 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Rechtbank Rotterdam 22 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5493 http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2023:5493