In een uitspraak van 28 oktober 2020 heeft Rechtbank Rotterdam een boetebesluit van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) vernietigd. De boete van € 6.300 was opgelegd aan een administratie-belastingadvieskantoor, eiseres in de procedure, wegens het niet melden van twee ongebruikelijke transacties.

Signalen van faillissementsfraude

Het BFT was op onderzoek uitgegaan naar aanleiding van berichten in de media over faillissementsfraude. Over een specifieke onderneming heeft het BFT bij de Belastingdienst nagevraagd welk advieskantoor de administratie verzorgde. Dat bleek eiseres te zijn. Eiseres stond niet als melder geregistreerd bij de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). Hierop besloot het BFT bij eiseres een onderzoek in te stellen.

Bij dit onderzoek constateerde het BFT dat niet alleen de betreffende vennootschap maar ook enkele daaraan gelieerde vennootschappen cliënt waren bij eiseres. Uit het onderzoek in de administratie concludeerde het BFT dat eiseres had verzuimd om ongebruikelijke transacties te melden aan de FIU.

Ongebruikelijke contante stortingen

Volgens het BFT waren de transacties ongebruikelijk omdat zij bepaalde kenmerken vertoonden uit de bijlage van de door het BFT gepubliceerde WWFT-leidraad voor onder meer administratiekantoren. Die kenmerken vormen een invulling van de zogenoemde subjectieve indicator. Het ging volgens het BFT om de volgende kenmerken:

D1: transacties die niet passen in de normale beroeps- of bedrijfsuitoefening van de cliënt;
E1: de cliënt heeft voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld;
E3: de gelden waarover de cliënt beschikt zijn afkomstig uit onduidelijke bronnen;
J6: er wordt niet voldaan aan enige publicatieverplichting;
J8: er wordt gebruik gemaakt van vermoedelijk valse facturen.

Over de jaren 2014 tot en met 2016 waren in totaal 37 contante stortingen op de eigen bankrekening van de cliënt van de eiseres verricht voor een totaalbedrag van ruim € 150.000. De herkomst van deze gelden was niet duidelijk en kon niet worden verklaard uit de eigen omzet of de omzet van de werkmaatschappijen. Ook trof het BFT een factuur uit 2014 aan van ruim € 100.000 voor de inventaris van een beautycentrum en voor diverse werkzaamheden. In de auditfile werd echter geen boeking van deze factuur aangetroffen. Volgens het BFT waren deze ongebruikelijke transacties aan eiseres kenbaar geworden op het moment dat de administratie werd geboekt in 2017 en had zij deze toen moeten melden.

Nader onderzoek door instelling

Eiseres verweerde zich door te stellen dat zij na kennisneming van de desbetreffende contante stortingen en de factuur bij de bestuurder van haar cliënt navraag had gedaan. Zij had de gewenste duidelijkheid echter niet verkregen omdat de bestuurder ieder contact had verbroken. Eiseres kon de transacties daardoor in het geheel niet ‘plaatsen’ en vond dat van haar niet mocht worden verwacht dat zij deze desondanks als ongebruikelijk zou melden.

De rechtbank is het met dit verweer van eiseres eens. Volgens de rechtbank blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Wwft dat met de formulering van de meldingsplicht ongebruikelijke transacties, beoogd is om ruimte te laten voor nader onderzoek, bijvoorbeeld omdat sprake is van subjectieve inschattingen. Eiseres had op het moment dat zij de stortingen en de factuur constateerde nog slechts een beperkt inzicht in de bedrijfsvoering en de geldstromen. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid lag het daarom in de rede om eerst navraag te doen bij de bestuurder.

Het BFT had aan de boete alleen ten grondslag gelegd dat eiseres onverwijld na de kennisneming van de contante stortingen en de factuur een melding had moeten doen bij de FIU. Het BFT had aan de boete niet (subsidiair) ten grondslag gelegd dat eiseres dat ook had moeten melden indien een (afdoende) antwoord op haar vragen aan de bestuurder uit bleef. De rechtbank concludeert dan ook dat de boete moet worden vernietigd.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2020:9752