Het BFT heeft in 2014 een onderzoek ingesteld naar de naleving van de Wwft door eiser, een registeraccountant. Uit dit onderzoek is volgens het BFT ten aanzien van een cliënt [bedrijf 2] van eiser gebleken dat sprake is van een niet-transparante bedrijfsstructuur die geschikt is om de identiteit van de UBO te verhullen of oneigenlijk belasting te besparen. Het BFT heeft deze constructie aangemerkt als een ongebruikelijke transactie en is van oordeel dat die door eiser onverwijld had moet worden gemeld aan de FIU. Daarom heeft het BFT aan eiser een aanwijzing gegeven om deze melding alsnog te doen.

Hiernaast heeft het BFT bestuurlijke boetes opgelegd aan de onderneming van eiser van € 7.500 wegens het niet uitvoeren van (verscherpt) cliëntonderzoek in zes cliëntdossiers, waaronder dat van [bedrijf 2] en € 3.500 wegens het niet tijdig melden van een ongebruikelijk transactie in het dossier van [bedrijf 2].

De bezwaren tegen beide besluiten heeft het BFT ongegrond verklaard, waarna eiser beroep heeft ingesteld bij Rechtbank Rotterdam.

De Rechtbank overweegt dat indien er aanleiding is te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme, er gemeld dient te worden. Daarvoor is een vermoeden reeds voldoende. Echter, de enkele aanwezigheid van een volgens het BFT complexe zeggenschaps- en eigendomsstructuur als zodanig, leidt niet reeds tot een vermoeden en dus evenmin tot een meldingsplicht. Dat eiser wellicht kan worden verweten dat hij, behoudens het opvragen van een notitie van een onafhankelijke derde, geen nader onderzoek heeft ingesteld of er legitieme fiscale, juridische of commerciële redenen aanwezig waren voor de opgezette structuur, betekent nog niet dat deze structuur verband hield met witwassen of financiering van terrorisme.

Ook het boetebesluit wordt door de Rechtbank vernietigt. De Rechtbank overweegt dat aan eiser als eenmanszaak geen boete kon worden opgelegd, omdat er geen sprake was van een Wwft-instelling zoals bedoeld in art. 1 Wwft. Voor zover moet worden geoordeeld dat eiser als eenmanszaak en eiser handelend onder deze naam, met elkaar moet worden vereenzelvigd, leidt dat niet tot een andere conclusie over de bevoegdheid van het BFT. Eiser was op grond van het destijds bepaalde in art. 27 Wwft als registeraccountant onderworpen aan bij wet geregelde tuchtrechtspraak, waardoor het BFT niet bevoegd was om bestuurlijke boetes aan eiser op te leggen. Dat deze bepaling inmiddels is komen te vervallen, betekent niet – gelet op het rechtzekerheidsbeginsel – dat het BFT alsnog tot beboeting mag overgaan.

De Rechtbank verklaart beide beroepen gegrond. De Rechtbank overweegt dat een deel van de boete ziet op overtredingen die in beroep niet zijn betwist door eiser. De Rechtbank doet evenwel een beroep op art. 8:72a Awb, dat de bestuursrechter de opdracht geeft om bij vernietiging van een boetebesluit opnieuw de boete vast te stellen. Nu de bevoegdheid tot het opleggen van die boete ontbreekt, kan de Rechtbank geen vervangde boete opleggen. Uit het oogpunt van duidelijkheid besluit de Rechtbank het boetebesluit te vernietigen en het besluit op bezwaar van het boetebesluit te herroepen.

Rechtbank Rotterdam 10 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1047

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2017:1047