In de zaak bij de Rechtbank Den Haag gaat het om een naheffingsaanslag verbruiksbelasting, rentebeschikking en verzuimboete van in totaal € 584.658, opgelegd aan een ondernemer die alcoholvrije dranken verkoopt in Nederland, België en Duitsland. De inspecteur constateert na een controle over de periode juli 2017 tot en met december 2019 dat verbruiksbelasting niet is afgedragen over leveringen afkomstig van vijf Nederlandse leveranciers, die de goederen rechtstreeks vanuit andere EU-landen aan de ondernemer leveren. In bezwaar wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 284.828 na overlegging van vrachtbrieven, maar de verzuimboete blijft in stand. Belanghebbende betwist de naheffingsaanslag en verzuimboete en stelt dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast, omdat de enkele vermelding van verbruiksbelasting op de facturen onvoldoende is om te concluderen dat de belasting verschuldigd is. Verder beroept zij zich op het vertrouwensbeginsel, aangezien bij eerdere controles in 2016 en 2017 haar werkwijze niet werd gecorrigeerd, waardoor zij erop mocht vertrouwen dat deze niet belastbaar was. Tot slot betoogt zij dat de verzuimboete niet meer kan worden opgelegd omdat deze niet binnen de geldende termijn is opgelegd.

De Rechtbank oordeelt dat de inspecteur met het controlerapport uit 2020 aannemelijk maakt dat belanghebbende verbruiksbelastinggoederen voorhanden heeft die rechtstreeks uit een andere EU-lidstaat bij haar zijn afgeleverd zonder dat hierover verbruiksbelasting is aangegeven en afgedragen. Belanghebbende levert volgens de Rechtbank niet voldoende tegenbewijs. De rechtbank overweegt dat in het belastingrecht de vrije bewijsleer geldt, hetgeen inhoudt dat de rechter vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen en de waardering daarvan. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om tegenbewijs te leveren, wat zij slechts gedeeltelijk heeft gedaan.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Belanghebbende beroept zich op eerdere controles door de inspecteur, maar de rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de inspecteur expliciete of impliciete toezeggingen heeft gedaan waaruit belanghebbende kon afleiden dat geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De Rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er onvoldoende feiten en omstandigheden bekend zijn waaruit kan worden afgeleid dat de inspecteur gedurende de controles van 2017 en 2018 op de hoogte was van de directe leveringen aan belanghebbende uit andere EU-lidstaten en bewust van het naheffen van verbruiksbelasting heeft afgezien.

De Rechtbank oordeelt evenwel dat de verzuimboete niet tijdig is opgelegd volgens art. 67b lid 3 AWR vernietigt de boete. De inspecteur kan niet terugvallen op art. 67c AWR in de beroepsfase, omdat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat de inspecteur in de beroepsfase nog in het nadeel van de betrokkene verandering aanbrengt in de kwalificatie van de gedraging die tot het opleggen van de boete heeft geleid.

De Rechtbank vernietigt de verzuimboete, maar laat de naheffingsaanslag in stand. Vanwege de lange duur van de procedure wordt enige immateriële schadevergoeding toegekend.

 

Rechtbank Den Haag 4 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:4666

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2025:4666