Naar aanleiding van een rapport, opgesteld door het Register Belastingadviseurs, is het BFT een onderzoek gestart naar [A]. Tijdens het onderzoek zijn er zowel zakelijke als particuliere klanten onderzocht. In vijftien van de twintig dossiers beschikte [A] niet over de juiste documenten om de klanten te kunnen identificeren en verifiëren. In twee dossiers bleek dat [A] geen melding had gedaan van ongebruikelijke transacties. Dit resulteerde in een bestuurlijke boete van € 7.000. Tegen het boetebesluit heeft [A] bezwaar en vervolgens beroep aangetekend.

[A] verleende diensten aan [bedrijf A] en [bedrijf S]. In het dossier van [bedrijf A] heeft een van de vennoten een kortlopende lening afgesloten met een familielid ter hoogte van € 3.000. Verder bevatte het dossier een tweede handgeschreven leningsovereenkomst ter hoogte van € 7.000. Bij deze leningsovereenkomsten waren er geen zekerheden bedongen of zakelijke rentekosten opgenomen. Beide leningen waren niet afgelost. Voor [bedrijf S] heeft [A] de eigenaar bijgestaan bij het boekenonderzoek door de Belastingdienst. Dit onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van een vermoeden van fiscale fraude. [A] heeft na dit boekenonderzoek afscheid genomen van deze cliënt.

Ten aanzien van het gebrekkige cliëntenonderzoek verweert [A] zich door te stellen dat hij geen verificatiegegevens heeft vastgelegd, omdat het bewaren van kopieën van identiteitsbewijzen in strijd is met privacywetgeving. Daarom werd volstaan met het noteren en bewaren van het nummer van het identiteitsbewijs.

De Rechtbank overweegt dat de gegevens van de documenten aan de hand waarvan [A] de identiteit van zijn cliënten heeft geverifieerd op opvraagbare wijze moeten worden vastgelegd, bijvoorbeeld door het maken van een kopie van het document of door de gegevens – aard, nummer, plaats en datum van uitgifte – te noteren en te bewaren. Uit het onderzoek is gebleken dat [A] geen kopie heeft gemaakt van de documenten aan de hand waarvan hij de identiteit van zijn cliënten heeft geverifieerd en dat hij ook niet de hiervoor genoemde gegevens van deze documenten heeft genoteerd en bewaard.

Aan de stelling van [A] ter zitting dat één van de toezichthouders hem zou hebben gezegd dat zijn manier van registreren voldoende is, gaat de Rechtbank voorbij nu het BFT er terecht op heeft gewezen dat [A] dit niet eerder in de procedure heeft aangevoerd en hij dit ook op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Het BFT heeft dan ook terecht geconstateerd dat [A] artikel 3 van de Wwft heeft overtreden.

De Rechtbank oordeelt voorts dat [A] de ongebruikelijke transacties had moeten melden. Dat het ontbreken van een rentevergoeding bij een lening van familie niet ongebruikelijk is in Marokko, laat onverlet dat in Nederland nooit een te lage rente of geen rente kan worden afgesproken en de rente marktconform moet zijn. Bij beide leningen ontbreken deze voorwaarde. De Rechtbank is met het BFT van oordeel dat [A] deze leningen had moeten melden toen bij het opstellen van de jaarrekening bleek dat beide leningen niet waren afgelost en de bedragen gewoon weer in de boeken waren teruggezet. Ook had [A] het vermoeden van de fiscale fraude moeten melden. Dat [A] was gestopt met het verrichten van diensten voor [bedrijf S] doet daaraan niets af.

De Rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het boetebedrag onevenredig is. Het beroep van [A] is ongegrond.

Rechtbank Rotterdam, 29 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:4911

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2017:4911