In 2005 en 2006 heeft F GmbH diverse douane-expediteurs aangifte laten doen voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van partijen ‘bevroren, rauw kippenvlees’. Bij het doen van aangifte is in het aangifteformulier steeds als prijs van het kippenvlees vermeld de prijs die de leverancier (K S.A., gevestigd in Uruguay) daarvoor aan F GmbH in rekening had gebracht. Bij het doen van de aangiften was telkens de door F GmbH betaalde prijs, herleid tot de cif-invoerprijs volgens de in verband daarmee overgelegde factuur, die hoger was dan de reactieprijs. F GmbH heeft het kippenvlees telkens verkocht aan G AG (gevestigd in Zwitserland). Ter voldoening aan de verplichting aan de douaneautoriteiten, zijn de aan G AG uitgereikte facturen overgelegd. Op deze facturen is een hogere prijs vermeld dan de door K S.A. aan F GmbH in rekening gebrachte prijs.

 Op grond van deze feiten zijn aanvullende rechten van belanghebbende gevorderd, die samen met zijn zoon en X bestuurder is van D GmbH, dat alle aandelen in F GmbH bezit. Belanghebbende was tot februari 2005 tevens bestuurder van F GmbH. De zoon van belanghebbende bezat tevens 99% van de aandelen in G AG.

 Uit onderzoek van de douaneautoriteiten zou zijn gebleken dat de aan- en verkopen van het kippenvlees met het oog op afzet op de gemeenschappelijk markt steeds volgens een bepaald patroon verliepen. De douaneautoriteiten hebben zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende met anderen een keten van transacties heeft opgezet, waarbij de oorspronkelijke door een onafhankelijke leverancier in Zuid-Amerika in rekening gebrachte prijs van het kippenvlees bij opvolgende transacties kunstmatig zijn verhoogd, zodanig dat de cif-invoerprijs hoger was dan de reactieprijs. Dit zou volgens de douaneautoriteiten zijn gedaan, met het oogmerk om bij invoer van het kippenvlees in de EU geen aanvullende rechten te betalen.

 Om tot een oordeel in deze zaak te komen heeft de Hoge Raad het HvJ EU verzocht om een vijftal prejudiciële vragen te beantwoorden. De vraag heeft betrekking op de in artikel 201 lid 3 CDW bedoelde gegevens op basis waarvan de douaneaangifte wordt opgesteld. Behoren tot die gegevens ook de aan de douaneautoriteiten op te leggen bescheiden? De Hoge Raad wil tevens duidelijkheid over de aansprakelijkheid van de natuurlijke personen voor de aanvullende rechten die wegens misbruik van recht zouden kunnen zijn verschuldigd.

 Voorts wordt gevraagd of de termijn van drie jaar in artikel 221, lid 4 van het CDW niet wordt verlengd in een situatie waarin na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, CDW bedoelde termijn wordt vastgesteld dat de rechten bij invoer die verschuldigd zijn geworden, niet eerder zijn geheven als gevolg van een opgave van verkeerde of onvolledige gegevens in de aangifte. Tot slot vraagt de Hoge Raad om nadere uitleg over artikel 221, lid 3 en artikel 221, lid 4 van het CDW.

 Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2195