A B.V. en haar dochtervennootschappen Holding B.V., Recreatie B.V. en Projectontwikkeling B.V. failliet verklaard. Alle betrokken vennootschappen maakten destijds deel uit van een fiscale eenheid vennootschapsbelasting welke eenheid na faillissement is blijven voortbestaan. De genoemde dochtervennootschappen hebben allen recht op teruggaaf van omzetbelasting over tijdvakken na faillissementsdatum. Dit recht vindt zijn grondslag in door de boedel betaalde facturen ter zake van aan deze boedel geleverde goederen. De curatoren in kwestie hebben eveneens, nu op basis van artikel 29 lid 1 Wet op de Omzetbelasting, verzocht om teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van €308.065,- wegens na faillissementsdatum oninbaar gebleken debiteuren. De Ontvanger heeft echter te kennen gegeven niet aan deze teruggaafverzoeken te zullen voldoen.

Bij de Rechtbank Overijssel stellen de curatoren dat de Ontvanger niet bevoegd is de teruggaven omzetbelasting betreffende door de boedel betaalde facturen ter zake van door derden geleverde goederen, te verrekenen met belastingschulden die zijn ontstaan voor faillissementsdatum op basis van artikel 24 Invorderingswet.

Daarnaast stellen de curatoren dat de Ontvanger niet bevoegd is om de op basis van artikel 29 Wet Omzetbelasting verzochte teruggave wegens na faillissementsdatum oninbaar gebleken facturen, op basis van artikel 24 Invorderingswet te verrekenen met belastingschulden die zijn ontstaan voor faillissementsdatum.

Ten aanzien van het eerste standpunt van de curatoren stelt de Ontvanger dat hij bevoegd is elke door de curatoren verzochte teruggaaf van omzetbelasting, te verrekenen met een belastingschuld die materieel ontstaan is voor faillissementsdatum op basis van artikel 24 Invorderingswet. De Ontvanger schraagt dit standpunt op het gegeven dat met de wijziging van vernoemd artikel per 1 januari 2003 de werking is ontnomen aan het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 1999 (Wilderink q.q./Ontvanger). Bovendien zou uit de wetgeschiedenis blijken dat in dezen het belang van de Ontvanger om tot verrekening te kunnen overgaan, prevaleert.

Ten aanzien van het tweede standpunt van de curatoren stelt de Ontvanger zich op het standpunt dat hij op basis van artikel 24 Invorderingswet juncto artikel 53 Faillissementswet bevoegd is een teruggaaf ex artikel 29 Wet Omzetbelasting, te verrekenen met een belastingschuld die materieel ontstaan is voor faillissementsdatum. De Ontvanger stelt dat verrekening derhalve zelfs mogelijk is in combinatie met laatstgenoemd artikel, omdat dit recht op teruggaaf van omzetbelasting ‘rechtstreeks voortvloeit uit de afwikkeling van een voor de faillietverklaring tot stand gekomen rechtsbetrekking’. De na faillissementsdatum oninbaar gebleken facturen vinden immers hun oorsprong in een rechtsbetrekking die de betreffende vennootschappen voor faillissementsdatum zijn aangegaan.

Op verzoek van partijen stelt de Rechtbank vervolgens de volgende prejudiciële vragen ter beantwoording aan de Hoge Raad:

‘Kan een aan de belastingschuldige als bedoeld in art. 24, lid 1, vierde volzin Invorderngswet uit te betalen bedrag ter zake van omzetbelasting dat materieel verschuldigd is geworden nadat deze belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard, door de Ontvanger worden verrekend met een van deze belastingschuldige of van een andere maatschappij als bedoeld in art. 24, lid 1, vierde volzin Invorderingswet te innen bedrag ter zake van rijksbelastingen dat materieel voor faillissement verschuldigd is geworden?’

‘Kan een aan belastingschuldige verleende omzetbelasting ex artikel 29 Wet Omzetbelasting die materieel ontstaan is nadat deze belastingschuldige in staat van faillissement is verklaard, door de Ontvanger op grond van artikel 53, lid 1, Faillissementswet worden verrekend met een belastingschuld van deze belastingschuldige die materieel is ontstaan voor faillissement?’

Rechtbank Overijssel 5 april 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1824

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBOVE:2017:1824