Belanghebbende exploiteert een groothandel in computers, randapparatuur en software. In de aangiften omzetbelastingen over 2007-2010 heeft belanghebbende leveringen verantwoord als intracommunautaire (IC) leveringen en het nultarief gehanteerd. Volgens de inspecteur bevonden zich in andere lidstaten ‘missing traders’ in de handelsketen en is er sprake geweest van btw-fraude. De inspecteur weigert (om die reden) de aftrek op voorbelasting en legt een naheffingsaanslag btw op van € 33,7 mio alsmede een vergrijpboete (art. 67f AWR) van 50%. Belanghebbende bestrijdt het standpunt van de inspecteur en voert daartoe, onder verwijzing naar het recht op een eerlijk proces, onder meer aan dat uit het dossier niet voldoende blijkt dat in de andere lidstaten sprake is geweest van missing traders.
Het hof meende – anders dan de rechtbank – dat de inspecteur met de overgelegde controle- en onderzoeksrapporten btw-fraude in de handelsketens aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende verzocht op de voet van artikel 8:45 Awb de rechter onder meer de Belastingdienst te verzoeken om (nadere) informatie van de buitenlandse autoriteiten te verstrekken waaruit zou moeten blijken dat sprake was van ‘missing traders’. Specifiek doelde belanghebbende op inlichtingen die door ambtenaren van buitenlandse autoriteiten aan hun respectievelijke dienst zijn verstrekt en gegevens uit het VIES (VAT Information Exchange System, het systeem van de Europese Unie voor het raadplegen van btw-informatie), waaruit zou moeten blijken (i) dat (rechts)personen binnen de handelsketens in hun land opzettelijk niet aan btw-verplichtingen voldeden, (ii) aan welke rechtspersonen in de landen naheffingsaanslagen waren opgelegd en de onmogelijkheid tot inning daarvan, en (iii) of er eventueel strafrechtelijke vervolging tegen die (rechts)personen was ingesteld.
Het hof concludeerde echter dat honorering van het verzoek van belanghebbende neerkomt op een onderzoek à décharge, waarvoor artikel 8:45 lid 1 Awb zich niet leent alsook dat hiertoe gelet op de tussen partijen geldende verdeling van de bewijslast geen aanleiding bestond. De Hoge Raad beslist – in lijn met het cassatiemiddel dat zich richtte tegen dit oordeel van het hof – dat een onderzoek à décharge kan plaatsvinden op grond van artikel 8:45 Awb lid 1 en de verdeling van de bewijslast niet relevant is. Toch kan dit volgens de Hoge Raad niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad leest de overwegingen van het hof zo dat zij het nader onderzoek op de voet van artikel 8:45 lid 1 Awb ‘niet zinvol’ heeft geacht.
Met het tweede cassatiemiddel – ten aanzien van de boete – betoogt belanghebbende dat het hof ten onrechte haar stelling dat sprake was van een pleitbaar standpunt niet heeft behandeld. Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en beoordeelt het betoog van belanghebbende als volgt. Het Europees Hof van Justitie heeft (pas) in 2014 bevestigd dat, ook als de nationale wet daarin niet voorziet, btw-aftrek bij IC leveringen moet worden geweigerd als vast staat dat btw-fraude in de keten is gepleegd en de belastingplichtige dat wist of had moeten weten. Aangezien het in deze zaak ging om de tijdvakken in de periode 2007 t/m 2010 heeft belanghebbende ten aanzien van de aangiften omzetbelasting in de voornoemde periode een pleitbaar standpunt ingenomen, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad beslist onder meer tot vernietiging van de uitspraak van het hof maar uitsluitend wat betreft de boetebeschikking.
Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2023:1049)