Belanghebbende drijft een (groot)handel in kleding. Zij ontwerpt kleding die wordt vervaardigd door verschillende, in het Verre Oosten gevestigde fabrikanten. De kleding wordt vervaardigd uit stoffen die daartoe aan de fabrikanten ter beschikking worden gesteld.

Gedurende 2007 tot en met 2009 zijn door of in opdracht van belanghebbende aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding. De douanewaarde hiervan is vastgesteld met toepassing van de artikelen 29 en 32 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW).

De Inspecteur heeft een controle na invoer ingesteld met betrekking tot deze aangiften voor het vrije verkeer. In de administratie van belanghebbende heeft hij namelijk facturen aangetroffen waarop door een partij [F] aan belanghebbende bedragen in rekening zijn gebracht voor ‘left fabric’.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bedragen die voor de leftovers in rekening zijn gebracht tot de douanewaarde van de kleding behoren. Op grond daarvan heeft hij meer verschuldigde douanerechten van belanghebbende nagevorderd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de leftovers niet kunnen worden aangemerkt als door de koper gratis geleverde goederen als bedoeld in artikel 32, lid 1, letter b, van het CDW, gelet op de facturen van belanghebbendes leverancier [F] met als factuuromschrijving ‘left fabric’ en de daaruit voortvloeiende betalingen door belanghebbende aan [F] . Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de betalingen voor de leftovers geen betalingen zijn die moesten worden gedaan als voorwaarde voor de verkoop van de kleding, een en ander in de zin van artikel 29, lid 3, letter a, van het CDW. Dit oordeel heeft het Hof gegrond op de omstandigheid dat belanghebbende in het productieland de beschikkingsmacht over de leftovers verkrijgt en dat zij deze door tussenkomst van [F] verkoopt of gebruikt voor de vervaardiging van textielproducten. Naar het oordeel van het Hof zijn mitsdien de betalingen voor de leftovers geen betalingen voor de kleding, maar betalingen voor de aanschaf van de leftovers zelf.

De Hoge Raad oordeelt dat aangezien, naar het Hof heeft vastgesteld, belanghebbende de beschikking heeft gehouden over die delen van de rollen stof die na de vervaardiging van de kleding zijn vergebleven, en deze overgebleven delen, naar in ’s Hofs vaststellingen ligt besloten, geen knip of snijverliezen van de kleding vormden of anderszins als verwaarloosbare of waardeloze restanten van de vervaardiging van de kleding waren te beschouwen maar als zodanig een zelfstandige economische waarde vertegenwoordigden, is onder deze omstandigheden een toerekening van de waarde van deze delen aan de kleding niet passend in de zin van artikel 32, lid 1, letter b, aanhef, van het CDW.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond.

Instantie: Hoge Raad
Datum uitspraak: 4/03/2016

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2016:348