Verdachte is bij arrest van 1 februari 2019 door het Hof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden voor het opzettelijk onjuist doen van aangifte, meermalen gepleegd. Verdachte heeft daartegen cassatieberoep ingesteld en daarbij twee middelen aangevoerd. Het eerste middel klaagt over de uitleg van artikel 69 lid 2 AWR; de verdachte is in zijn hoedanigheid van belastingadviseur niet degene die een bij een belastingwet voorziene aangifte heeft gedaan. Het tweede middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat de verdachte opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist heeft gedaan.

De A-G overweegt ten aanzien van het eerste middel, onder verwijzing naar een recent arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2020, dat als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte moet worden aangemerkt degene die aangifte doet ‘voor door hem verschuldigde belastingen’. Uit de bewezenverklaring blijkt dat  de verdachte bij de belastingwet voorziene aangiften onjuist heeft gedaan. Ook volgt uit de bewezenverklaring dat het om aangiftes voor andere personen dan de verdachte gaat. Verdachte kan dus gelet op deze bewijsvoering niet worden aangemerkt als een pleger in zin van artikel 69 lid 2 AWR. Hieruit volgt volgens de A-G, gelet op eerdere uitspraken van de Hoge Raad, dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Het eerste middel slaagt.

Vervolgens is de vraag of het slagen van het middel ook tot cassatie dient te leiden. Cassatie zou achterwege kunnen blijven als er de mogelijkheid is van een veroordeling voor een andere vorm van deelneming, in het bijzonder doen plegen. Voor een veroordeling wegens doen plegen is vereist dat de pleger straffeloos is aan het gronddelict dat aan de doen pleger is tenlastegelegd; dat de pleger zich wellicht schuldig heeft gemaakt aan een ander delict is voor de strafbaarheid wegens doen plegen niet van belang. Uit de bewijsmotivering van het Hof blijkt niet zonder meer dat de personen namens wie de verdachte de aangifte heeft gedaan straffeloos zijn geweest ten aanzien van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. Daarmee kan doen plegen verdachte niet bewijsbaar worden verweten, aldus de A-G. Het eerste middel moet daarom tot cassatie leiden.

Het tweede middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat de verdachte opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist heeft gedaan. Verdachte heeft aangevoerd dat zijn werkwijze rondom het doen van aangifte niet zonder meer duidt op het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans. Volgens verklaringen heeft verdachte geprobeerd genoeg bewijsstukken van cliënten te vergaren voor het doen van een juiste aangifte. Nu cliënten van verdachten deze bewijsstukken niet aanleverde, heeft verdachte bedragen geschat en belastingregels niet goed geïnterpreteerd. Voor verdachte was leidend welke aangifte de Belastingdienst ‘accepteert’. Het Hof heeft volgens de A-G terecht gewezen op het feit dat de Belastingdienst slechts steekproefsgewijs controleert en dat verdachte hiervan op de hoogte moest zijn. Het tweede middel faalt daarom volgens de A-G.

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugverwijzing van de zaak naar het Hof Amsterdam. De A-G stelt voor om de terugwijzingsopdracht zo te formuleren dat het Hof daarbij niet alleen artikel 69 AWR in aanmerking neemt (als primair ten laste gelegd), maar ook het indertijd cumulatief / alternatief ten laste gelegde artikel 225 Sr. Het hoger beroep ten aanzien van art. 225 Sr was door het Hof niet-ontvankelijk verklaard, maar volgens de A-G zou een beperking van de terugverwijzing tot alleen het primaire feit het Hof onvoldoende in staat stellen om het gehele aan de verdachte tenlastegelegde feitencomplex te beoordelen.

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2020:631