Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend, een mantelovereenkomst valselijk heeft opgemaakt en een onderneming heeft opgelicht om personenauto’s in bezit te krijgen.

De Rechtbank is van oordeel dat verdachte zich samen met een mededader schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude, door opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij de Belastingdienst in te dienen ten name van een vennootschap, die louter voor het plegen van fraude was opgericht. Op deze manier is naar het oordeel van de Rechtbank ten onrechte omzetbelasting teruggevraagd.

Ter zake van de strafmaat overweegt de Rechtbank dat toen de Belastingdienst na de eerste belastingaangifte, die resulteerde in een teruggave van ongeveer € 150.000, bij de vennootschap om onderbouwende stukken van die aangifte vroeg en later een boekenonderzoek aankondigde, de verdachte nog een tweede aangifte heeft ingediend die resulteerde in een teruggave van ruim € 31.000. Dat bedrag is niet uitgekeerd, maar dit is enkel te danken aan de  oplettendheid van de Belastingdienst.

De Rechtbank houdt bij de strafmaat rekening met het feit dat het benadelingsbedrag van € 181.000 geheel is uitgekeerd aan de mededader en dus niet aan verdachte en dat verdachte niet eerder voor dergelijke strafbare feiten is veroordeeld. Verder houdt de Rechtbank rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.

De Rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Rechtbank Amsterdam 27 juli 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:4725

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2016:4725