Belanghebbende doet op 9 oktober 2015 een inkeermelding. Naar aanleiding daarvan legt de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV met vergrijpboeten op over de jaren 2003 t/m 2014 en aan de BV navorderingsaanslagen Vpb met vergrijpboeten over 2012 en 2013. In geschil is onder meer of sprake is van een rechtsgeldige inkeer en of de inspecteur bij het opleggen van de vergrijpboeten de cautie had moeten geven.

Belanghebbende is aanmerkelijkbelanghouder van BV X (gezamenlijk: belanghebbenden) die een onderneming drijft in de luchtvaartbranche. Belanghebbenden hebben een constructie opgezet waarbij gefingeerde facturen van een Zwitserse vennootschap aan BV X werden toegezonden. De BV heeft deze kosten ten laste van haar winst gebracht en de door de Zwitserse vennootschap ontvangen betalingen werden  gehouden op een Zwitserse rekening en doorgestort naar Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende en zijn zakenpartner.

Voor een rechtsgeldige inkeer (vrijwillige verbetering) als bedoeld in artikel 67n AWR is volgens het hof vereist dat de belastingplichtige alsnog een juiste en volledige aangifte doet dan wel juiste en volledige inlichtingen heeft verstrekt, voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de (onjuistheid of) onvolledigheid bekend is of zal worden. Dit houdt volgens het hof tevens in dat indien een belastingplichtige eerst onvolledige inlichtingen heeft gegeven en op een later tijdstip alsnog volledige inlichtingen verstrekt, getoetst moet worden of de belastingplichtige ook op dat latere tijdstip niet wist of redelijkerwijs niet behoefde te vermoeden dat de inspecteur met de onvolledigheid bekend zou worden. Alleen in dat laatste geval kan gesproken worden van een daadwerkelijke en volledige inkeer.

Het hof gaat (net als de rechtbank) niet mee in het standpunt van belanghebbenden dat rechtsgeldig is ingekeerd. Belanghebbenden menen dat met het verstrekken van de bankafschriften met de brief van 9 oktober 2015 volledig werd ingekeerd (ten aanzien van zowel het box 3 alsook het box 2-inkomen). Het hof overweegt dat uit de brief van 9 oktober 2015 niet blijkt dat naast box 3 vermogen óók box 2 inkomen door belanghebbende werd verzwegen. In deze brief is immers alleen melding gemaakt van het feit dat er tot 2014 een bankrekening is aangehouden met een saldo van maximaal € 800.000. Voor zover belanghebbenden stellen te zijn ingekeerd met de latere brief van 11 november 2016, overweegt het hof dat belanghebbende op dat moment al bekend was met de conclusie van de inspecteur dat de omvang van de aangehouden tegoeden niet verklaard konden worden.

Aan het feit dat belanghebbende in een gesprek met de inspecteur op 26 oktober 2017 een verklaring heeft afgelegd zonder dat hij op zijn zwijgrecht was gewezen, verbindt het hof geen gevolgen. Ook zonder die verklaring kon de inspecteur, aan de hand van de bankafschriften, de verzwegen inkomsten onderbouwen, aldus het hof. Belanghebbenden stellen voorts nog dat de vergrijpboeten gematigd moet worden omdat is meegewerkt zoals bedoeld in ‘Memo aandachtspunten verhuld vermogen’. Het hof gaat ook hier niet in mee, omdat belanghebbenden geen volledige openheid van zaken hebben gegeven en dat pas na specifieke vragen van de inspecteur over de herkomst van de gelden werd gemeld dat tevens sprake was van niet aangegeven box 2-inkomsten. Het hof acht vergrijpboeten van 85% (minus 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn) passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam, 16 juni 2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1791

Gerechtshof Amsterdam 16 juni 2022 ECLI:NL:GHAMS:2022:1790