Aan verdachte is – onder meer – tenlastegelegd dat hij onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan door telkens te hoge bedragen aan voorbelasting terug te vragen bij de Belastingdienst.

Het Hof heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of de verdachte voorafgaand aan de verhoren door de FIOD op 17 oktober 2007 in de gelegenheid is gesteld een raadsman te raadplegen, omdat verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft verklaard dat hij bij de bij de FIOD afgelegde verklaringen blijft en om die reden geen belang meer heeft bij zijn verweer.

Het eerste cassatiemiddel klaagt erover dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer de verklaringen die de verdachte op 17 oktober 2007 bij de FIOD heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan die verhoren in de gelegenheid was gesteld een advocaat te raadplegen, bij de bewijsvoering heeft betrokken. Door het verweer op deze grond te verwerpen en de bedoelde bij de FIOD afgelegde verklaringen tot het bewijs te bezigen, heeft het Hof naar het oordeel van de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Ten aanzien van het tweede cassatiemiddel, overweegt de Hoge Raad dat ook zonder de afgelegde verklaringen bij de FIOD niet zonder meer volgt dat de aangiften omzetbelasting telkens opzettelijk onjuist of onvolledig zijn gedaan. Daaruit kan naar het oordeel van de Hoge Raad niet zonder meer worden afgeleid dat verdachte – als feitelijk leidinggever – telkens minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat “met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deel werd genomen aan fraude ter zake van de btw in het kader van een keten van leveringen’’, in welk geval ter zake van de geleverde auto’s geen recht op aftrek van omzetbelasting bestond, maar die aftrek toch werd geclaimd.

De Hoge Raad verwijst de zaak om die reden terug naar het Hof.

Hoge Raad 9 mei 2017 (Strafkamer), ECLI:NL:HR:2017:830

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:830