Op 2 maart 2011 heeft de inspecteur aan X BV het voornemen kenbaar gemaakt om een UTB van ruim € 100.000 aan douanerechten uit te reiken met betrekking tot aangiften van schoeisel uit Cambodja. Belanghebbende is in staat gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief haar zienswijze hierover kenbaar te maken. Op 19 april 2011 is de UTB ter zake van de aangiften opgelegd. Een eerder opgelegde UTB met betrekking tot dezelfde aangiften is op 6 januari 2011 door het Hof vernietigd, omdat het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel was geschonden.

In geschil is of de mededeling binnen de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 221 lid 3 CDW heeft plaatsgevonden, hetgeen de inspecteur stelt maar belanghebbende betwist. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt de mededelingstermijn van drie jaar volgens het Hof ook gedurende de hogerberoepsprocedure geschorst. Deze termijn was op het moment van uitreiken van de bestreden tweede UTB nog niet verstreken ten aanzien van de in die UTB begrepen douaneschulden. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.

Voor de invoer van de onderhavige goederen is destijds een UTB uitgereikt die door het Hof is vernietigd wegens schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof stelde eveneens dat belanghebbende wezenlijk in haar verdedigingsbelangen was geschaad. De documenten waaruit de verschuldigdheid van douanerechten zouden kunnen blijken, waren niet aan belanghebbende verstrekt en ten tijde van de zitting op 2 november 2010 beschikte zij niet over alle aan de UTB ten grondslag liggende documenten.

Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het opleggen van de tweede UTB wederom heeft gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel. Daartoe is aangevoerd dat de verzuimen rond de oplegging van de eerste UTB niet zijn hersteld door de inspecteur en ook niet te herstellen zijn. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat het bij de aankondiging van het opleggen van de in geding zijnde UTB meegezonden OLAF-rapport op belangrijke onderdelen afweek van het OLAF-rapport met hetzelfde nummer dat aan belanghebbende gedurende de eerdere procedure is verstrekt. De inspecteur heeft volgens belanghebbende geen afdoende verklaring voor de verschillen kunnen geven. Tenslotte is belanghebbende van mening dat zij nog steeds niet over alle documenten en informatie beschikt.

Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende met betrekking tot de verdediging van haar belangen zelfs in een nadeliger positie komen te verkeren dan bij het opleggen van de eerste UTB. De inspecteur heeft de verschuldigdheid van douanerechten door belanghebbende namelijk doen steunen op een rapport van het OLAF, waarvan schijnbaar twee versies bestaan. Een cruciaal verschil in de rapporten is dat in het eerste rapport de mogelijkheid van corruptie door de Cambodjaanse autoriteiten werd opengehouden. In het tweede rapport is die mogelijkheid geschrapt, nadat op die zin de schending werd geconstateerd in de eerste procedure.

Het hoger beroep van de inspecteur was gegrond, maar het Hof oordeelde dat dit niet leidde tot handhaving van de in geding zijnde UTB, nu deze op andere gronden ten onrechte is uitgereikt. De Staatssecretaris van Financiën is in cassatie gegaan tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 26 maart 2015. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen krachtens artikel 81 lid 1 Wet RO niet tot cassatie leiden, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Bron

HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2029
Hof Amsterdam 26 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2160

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2029
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:2160