De FIOD heeft een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het plegen van witwassen door een cliënt van het kantoor van een accountant-administratieconsulent (hierna: betrokkene). Het onderzoek door de FIOD naar betrokkene was gericht op de afspraken die betrokkene in 2013 in het kader van een betalingsregeling met de betreffende cliënt heeft gemaakt. Eén van deze afspraken hield in dat betrokkene facturen gericht aan diverse aan de cliënt gelieerde Nederlandse vennootschappen crediteerde, om vervolgens nieuwe facturen uit te reiken aan gelieerde buitenlandse vennootschappen van diezelfde cliënt.

Het Openbaar Ministerie (hierna: appellant) heeft naar aanleiding hiervan een klacht tegen betrokkene ingediend bij de Accountantskamer. Aan deze klacht lag ten grondslag dat betrokkene zich als feitelijk leidinggevende schuldig zou hebben gemaakt aan valsheid in geschrifte door het opmaken en/of gebruiken van valse facturen. De Accountantskamer heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat betrokkene valsheid in geschrifte heeft gepleegd bij de beschreven wijze van factureren. De Accountantskamer heeft in haar oordeel meegenomen dat de accountmanager van het kantoor die destijds de meeste contacten met de cliënt onderhield en de daaraan bestede uren registreerde, in het strafrechtelijk onderzoek niet is gehoord, hoewel dit wel voor de hand had gelegen.

In hoger beroep bij het College beperkt appellant haar klacht tot het door betrokkene opmaken van valse facturen gericht aan gelieerde, buitenlandse vennootschappen van zijn cliënt.

Betrokkene heeft daartegen aangevoerd dat de uren doorgaans op een van de Nederlandse ondernemingen geboekt werden voor zover deze niet duidelijk toerekenbaar waren aan een vennootschap die klant van zijn kantoor was. Een volledig juiste wijze van administreren was gezien de veelheid van onderwerpen en overlappende activiteiten van de vele ondernemingen, praktisch niet uitvoerbaar. Ook heeft betrokkene administratie en gespreksaantekeningen overgelegd waaruit blijkt dat met betrekking tot de buitenlandse vennootschappen wel degelijk besprekingen met cliënt hebben plaatsgevonden en werkzaamheden zijn uitgevoerd.

Het College stelt voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan appellant is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College neemt daarbij in overweging dat van appellant mag worden verwacht dat alleen een tuchtrechtelijke klacht wordt ingesteld wanneer uit een zorgvuldig onderzoek, serieuze aanwijzingen van tuchtrechtelijk handelen gebleken zijn.

Naar het oordeel van het College is van een zodanig onderzoek niet gebleken. Appellant heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het door betrokkene geschetste alternatieve scenario. Het College houdt het voor mogelijk dat de uren niet steeds op de juiste onderneming werden geboekt door de werknemers van het accountantskantoor. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellant het zelfs na het oordeel van de Accountantskamer niet nodig heeft gevonden om de accountmanager te horen, terwijl die meer licht op de zaak had kunnen doen schijnen. Hiermede lijkt appellante in het strafrechtelijk onderzoek slechts te hebben gezocht naar informatie die haar overtuiging dat betrokkene opzettelijke valse facturen opmaakte, kon bevestigen. Daartegenover heeft betrokkene zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep een plausibele verklaring gegeven voor het opnieuw opmaken van de aan de buitenlandse vennootschappen gerichte facturen.

Tenslotte verwerpt het College de stelling van appellant dat betrokkene in dit stadium tegenbewijs dient te leveren, omdat het allereerst aan appellant is om aannemelijk te maken dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarin is appellant naar het oordeel van het College niet geslaagd. Het hoger beroep is naar het oordeel van het College dan ook ongegrond.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 29 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:26

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2019:26