Verdachte, een DGA van diverse bv’s, wordt verweten misbruik te hebben gemaakt van de herinvesteringsreserve (HIR) regeling. Het OM stelt dat door stromannen en gefingeerde vastgoedtransacties is voorgewend dat andere bv’s met een HIR voorafgaand aan een aandelenoverdracht hebben voldaan aan hun plicht tot herinvestering. In eerste aanleg is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en is hij ontzet uit het beroep van bestuurder van een rechtspersoon voor vijf jaar.

Verdachte heeft na de ambtshalve opgelegde aanslagen Vpb alsnog (onjuiste) aangiften Vpb ingediend. Het hof overweegt allereerst dat deze aangiften niet kwalificeren als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van artikel 69 AWR. Deze aangiften worden fiscaalrechtelijk aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de ambtshalve aanslagen. De na de ambtshalve aanslagen ingediende aangiften Vpb hadden echter volgens het hof in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming. Dat zo’n geschrift fiscaalrechtelijk wordt opgevat als een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag, maakt volgens het hof niet dat het geen geschrift was dat tot bewijs van enig feit kan dienen.

Volgens het hof zijn de aangiften Vpb over de jaren 2009 en 2010 vals, omdat daarin ten onrechte is voorgewend alsof een herinvestering heeft plaatsgevonden. Volgens het hof heeft verdachte opzettelijk gehandeld, doordat hij gebruik had gemaakt van een constructie om zo de verschuldigde Vpb niet te betalen en deze deels in eigen zak te kunnen steken. De aangiften waren volgens het hof gedaan om de HIR-constructie en het vrijvallen van de HIR te verhullen. Verder had verdachte volgens het hof ook opzettelijk onjuist en/of onvolledig aangifte IB over 2009 gedaan door geen melding te maken van de ontvangst van € 749.000 die hij als beloning voor arbeid of als dividenduitkering zou overhouden aan de HIR-constructie.

Het hof veroordeelt verdachte – rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn – tot een gevangenisstraf van 21 maanden. Daarnaast wordt verdachte 5 jaar verboden het beroep van bestuurder van een rechtspersoon uit te oefenen.

Hof Amsterdam 21 juli 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:2288 (gepubliceerd 8 augustus 2022)