Naar aanleiding van de tuchtklachten van het Openbaar Ministerie heeft de Accountantskamer een registeraccountant (appellant) berispt voor tekortkomingen bij de controle van de jaarrekeningen en het niet naleven van de Wwft-regelgeving voor een klant met een Cypriotische trustconstructie.

In hoger beroep betoogt appellant dat hij voldoende controle-informatie had om de opgegeven royaltykosten te mogen goedkeuren en dat hij geen ongebruikelijke transacties heeft moeten melden. Het CBb oordeelt als volgt.

RA had deskundigheid collega-fiscalisten moeten toetsen

Het CBb vindt evenals de Accountantskamer dat appellant de aan de truststructuur klevende (fiscale) haken en ogen had moeten onderkennen bij de controle van de opgegeven royaltykosten. Daarvoor had hij niet slechts mogen varen op de deskundigheid van zijn fiscalist-collega’s. Hij had de vakbekwaamheid en de objectiviteit van die collega’s moeten beoordelen conform NVCOS 500 als NVCOS 620.

Bovendien heeft appellant ten onrechte niet onderkend dat de omstandigheid dat de truststructuur door diezelfde collega’s was geadviseerd en geïmplementeerd een bedreiging voor hun objectiviteit kon opleveren Dat de collega’s die het product hadden bedacht en aan de man hadden gebracht vonden dat er fiscaal gezien geen problemen te verwachten waren, had voor appellant aanleiding moeten zijn zich extra kritisch op te stellen. Gezien ook de intern gevoerde discussie over de toelaatbaarheid van de constructie, de op het spel staande belangen en de gevoeligheid van de kwestie had appellant zich niet zonder meer op de mening van zijn collega’s mogen verlaten maar had hij moeten verifiëren of er voldoende en toereikende werkzaamheden waren verricht om de vraag naar de toelaatbaarheid van de trustconstructie te beantwoorden.

Appellant had moeten nagegaan of de licentieovereenkomst op basis waarvan jaarlijks een substantieel deel van de omzet van de klant wegvloeide niet met een gelieerde partij was gesloten en had aan het bestuur van de klant moeten vragen naar de motieven voor deze overeenkomst.

Opzetten truststructuur is ongebruikelijke transactie

Daarnaast is ook het CBb van oordeel dat appellant het aangaan van de licentieovereenkomst in samenhang met het opzetten van de truststructuur als een ongebruikelijke transactie had moeten beschouwen.

De licentieovereenkomst hield immers in dat jaarlijks 10% van de omzet, wat neerkwam op meer dan € 200.000 per jaar, werd betaald aan royalty’s voor het gebruik van een merk dat kort daarvoor nog was verkocht voor € 6.250. Gezien de onduidelijkheid over de fiscale toelaatbaarheid van de truststructuur had appellant aanleiding om te veronderstellen dat de transactie mogelijk verband hield met witwassen.

Het betoog dat het in een bepaald jaar ten onrechte niet melden van een ongebruikelijke transactie niet een klachtwaardige gedraging is, gaat evenmin op. Deze redenering zou ertoe leiden dat een in een bepaald controlejaar gemaakte fout in de volgende controlejaren zonder tuchtrechtelijke verwijtbaarheid kan worden herhaald. Het CBb is dan ook van oordeel dat appellant de op hem rustende meldingsplicht en daarmee de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag, wel degelijk herhaalde malen niet nageleefd. De grief faalt.

Alles afwegende acht het CBb de door de Accountantskamer opgelegde maatregel van berisping passend en geboden.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 19 mei 2020, ECLI:NL:CBB:2020:343