Belanghebbende (BV) bezit alle aandelen in haar dochter. In het jaar 1990 is verzocht om deze vennootschappen aan te merken als een fiscale eenheid voor de Wet OB. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur een beschikking fiscale eenheid afgegeven op 5 februari 1991. In de administratie van de belastingdienst is opgenomen dat het in de beschikking genoemde btw-nummer aan belastingplichtige is toegekend en dat de fiscale eenheid geen eigen btw-nummer heeft. Belanghebbende deed als fiscale eenheid onder eigen naam en btw-nummer aangifte. Na een interne controle bij de belastingdienst heeft de Inspecteur geconstateerd dat de fiscale eenheid geen btw-nummer heeft. Bij brief van 12 december 2013 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij een nieuw btw-nummer aan belanghebbende zal toekennen. Bij beschikking van 23 december 2013 heeft de Inspecteur per 1 april 2014 de oude fiscale eenheid ontbonden en een nieuwe fiscale eenheid met btw-nummer opgenomen. Belanghebbende gaat hiertegen in bezwaar, beroep en hoger beroep.

Het Hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de fiscale eenheid vóór, op en na 23 december 2013 voldeed aan de(zelfde) materiële voorwaarden van artikel 7, lid 4, van de Wet OB. Voormelde actie van de inspecteur is dan ook niet voldoende om een verbreking van de fiscale eenheid te bewerkstelligen (vergelijk Hoge Raad, 26 augustus 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2558). Het hoger beroep van belanghebbende is dus in zoverre gegrond. Er was geen wijziging in de feitelijke situatie en daarom geen reden voor ontbinding.

De beschikking is echter een tweeledig besluit. Het betreft eveneens het besluit tot het toekennen van een btw-nummer. Dit besluit is uitgezonderd van bezwaar en beroep. Ten aanzien van dit onderdeel bepaalt het Hof dan ook dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:70.
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2017:702