X heeft over de afgelopen jaren meerdere aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding. Zij heeft daarbij oorsprongscertificaten overgelegd, waarop was vermeld dat de goederen uit Bangladesh komen. De douane controleerde de juistheid van de certificaten niet.
Uit later onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie bleek dat de oorsprongscertificaten niet echt waren. Dit bracht de douane ertoe uitnodigingen tot betaling uit te reiken om de verschuldigde douanerechten na te vorderen.

Volgens X is algemeen bekend dat er fraude wordt gepleegd met de oorsprongscertificaten in Bangladesh. De inspecteur had daarom, volgens X, de certificaten moeten opsturen naar Bangladesh voor een nacontrole. Nu dit niet was gebeurd was bij X het vertrouwen gewekt dat niet zou worden nagevorderd en is art. 220, lid 2, sub b, CDW van toepassing.

De Hoge Raad oordeelt dat geen sprake is van een vergissing door de inspecteur in de zin van art. 220, lid 2, sub b, CDW. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een belastingplichtige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten deze hebben aanvaard zonder ze te controleren (HvJ 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04). Verder kan de Unie, volgens het Hof van Justitie, niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs dragen. Risico’s die inherent zijn aan de door de importeur verkende markt moeten als een normaal handelsrisico worden aanvaard en komen voor rekening van de importeur. Dit geldt ook als er gebruik is gemaakt van onjuiste certificaten en de inspecteur en/of de Europese Commissie tekort zouden zijn geschoten in de uitoefening van hun taak. Een beroep op art. 220, lid 2, CDW kan niet slagen.

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:858