In een drietal zaken laat Hof Den Haag zich uit over het kwijtschelden van een vordering van € 16,6 mln van een Cypriotische Limited op de aandeelhouder. Naar aanleiding van een in 2015 ingesteld vestigingsplaatsonderzoek concludeert de inspecteur dat belanghebbende in Nederland is gevestigd en legt hij over de jaren 2006 tot en met 2012 navorderingsaanslagen Vpb met vergrijpboeten op. Daarnaast stelt de inspecteur dat de kwijtschelding door de Limited moet worden aangemerkt als een winstuitdeling in 2012 en legt hij aanslagen IB aan de DGA en zijn partner (en aan de DGA tevens een vergrijpboete) op. In geschil is onder meer of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, de verlengde navorderingstermijn van toepassing is en of het feitencomplex voldoende is voor het hebben van (voorwaardelijk) opzet op het doen van onjuiste aangiften.

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan. De bij de inspecteur bekende dan wel redelijkerwijs bekend te veronderstellen informatie was van dien aard dat deze de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openliet dat de werkelijke leiding van de Limited inderdaad op Cyprus plaatsvond en het niet doen van aangifte over de onderhavige jaren dus juist was.

Voorts was de inspecteur volgens het hof gerechtigd om over de jaren 2006 tot en met 2010 na te vorderen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn (artikel 16, lid 4, AWR). Er is voldaan aan de vereiste buitenlandse component in het geheel van oorsprong en ontvangst van de onderhavige inkomensbestanddelen en de verlengde navorderingstermijn is ook naar zijn strekking van toepassing omdat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus beperkt zijn, aldus het hof.

Het hof overweegt vervolgens dat sprake is van “dubbele bewustzijn” en laat de navorderingsaanslagen Vpb 2006 t/m 2012 en de aanslagen IB 2012 in stand. Het hof acht de feitelijk leiding van de Limited in Nederland gelegen. Volgens de inspecteur moeten de betrokken (rechts)personen geweten hebben dat er onvoldoende ‘substance’ op Cyprus aanwezig was en is aldus sprake van (voorwaardelijk) opzet.  Het hof oordeelt echter dat niet overtuigend is aangetoond dat de Limited wist dat zij fiscaal niet op Cyprus maar in Nederland was gevestigd. Ter onderbouwing overweegt het hof dat niet is gebleken dat de Limited (c.q. het formele of feitelijke bestuur) na afweging van de feiten tot de conclusie is gekomen dat de ‘substance’ op Cyprus onvoldoende was.

Het hof neemt hierbij de verklaring van de betrokken belastingadviseur in aanmerking. De belastingadviseur verklaarde dat “de gehele structuur is opgezet op grond van de gedachte dat de structuur en de invulling daarvan aan alle vereisten voldoen, waaronder het vereiste dat belanghebbende op grond van de feiten geacht moet worden niet in Nederland te zijn gevestigd, alsmede dat deze structuur moet worden bezien in het perspectief van het toenmalige tijdsgewricht.

Naar het oordeel van het hof is het feit dat achteraf is geconstateerd dat onjuiste fiscale standpunten zijn ingenomen – en aldus veel te lichtvaardig is gehandeld – niet voldoende om het vereiste (voorwaardelijk) opzet aan te tonen. Het hof vernietigt de vergrijpboeten opgelegd aan de Limited.

Ook de vergrijpboete opgelegd aan de aandeelhouder wordt vernietigd. In die zaak neemt de inspecteur het standpunt in dat (voorwaardelijk) opzet tot het doen van onjuiste aangifte bij de aandeelhouder volgt uit het feit dat hij zijn zorgplicht zou hebben geschonden. De aandeelhouder heeft geen kennis genomen van de inhoud van de IB-aangifte 2012 en de afwaardering is niet tussen de belastingadviseur en aandeelhouder besproken.

Het hof overweegt dat belanghebbende mocht vertrouwen op zijn adviseur de afwaardering fiscaal zou duiden. De gang van zaken rondom de IB-aangifte maakt niet dat de DGA gehouden was zelf kennis te nemen van de aangifte.

Gerechtshof Den Haag 3 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2269

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2022:2269

Gerechtshof Den Haag 3 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2270

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2022:2270

Gerechtshof Den Haag 3 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2271

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHDHA:2022:2271