De verdachte is een horecaketen met verschillende all you can eat sushi-restaurants. Het OM vervolgt verdachte omdat de restaurants – kort gezegd – omzet hebben afgeroomd en met dat geld een deel van het loon van het personeel zwart hebben uitbetaald. Hoewel dit feiten zijn waarvoor in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is, ziet het hof daar van af vanwege bijzondere omstandigheden. Tijdens het FIOD-onderzoek mocht een documentairemaker namelijk het werk van de FIOD filmen. Het OM verleende de toestemming voor het volgen van dit onderzoek. De documentairemaker volgde bij de filmopnames FIOD-medewerkers en maakte opnames van verschillende doorzoekingen in de restaurants en van het verkrijgen van bewijsmateriaal. De verdediging betoogt dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moet worden nu artikel 6 en 8 van het EVRM zouden zijn geschonden door in de onderzoeksfase de documentairemakers toegang te geven tot gevoelige persoonsgegevens, zonder dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Met de beslissingen om een documentairemaker – zonder enige noodzaak daartoe – vrijwel ongeclausuleerd toegang te geven tot de gegevens van onder andere de verdachte en gericht het onderzoek naar de horecaketen te volgen, heeft het OM volgens het hof de privacy van de verdachte geschonden en tevens de op haar rustende geheimhoudingsplicht. Daarbovenop heeft het OM in eerste aanleg gepoogd het bestaan van de documentaire en het voornemen die op televisie uit te zenden voor de verdediging en de rechter geheim te houden en te voorkomen dat de documentaire onderwerp van debat in de strafzaak zou worden, terwijl die documentaire nu juist de toepassing van diverse meer en minder ingrijpende strafvorderlijke opsporingsbevoegdheden ten aanzien van de verdachte en zijn medeverdachten tot onderwerp had. Het hof oordeelt dat dit ernstige verzuimen zijn, maar deze leiden niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De enige sanctie die daarom in aanmerking komt, is strafvermindering.
Het hof verklaart bewezen dat verdachte gedurende een reeks van jaren structureel en in georganiseerd verband de omzet heeft afgeroomd en met het aldus buiten de omzet- en vennootschapsbelasting gehouden geld een deel van het loon van werknemers heeft uitbetaald. Verdachte heeft de belastingschuld die door de bewezenverklaarde gedragingen is ontstaan, inmiddels wel geheel voldaan, inclusief de tijdvakken waarvoor zij niet wordt vervolgd. Daarnaast is ten aanzien van de niet ten laste gelegde ontdoken belastingen over de jaren 2011 t/m 2014 een bestuurlijke boete betaald. Het nadeel voor de schatkist is daarmee volledig teniet gedaan. De opgelegde bestuurlijke boete ziet volgens het hof niet op het onjuist en/of onvolledig doen van de aangiften omzetbelasting en evenmin op witwassen, waardoor van schending van het una via-beginsel geen sprake is.
Het hof heeft op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kunnen vaststellen dat het bestaan van de documentaire van invloed is geweest op de vervolging van de verdachten dan wel op de voortzetting daarvan na het afsluiten van de verschillende vaststellingsovereenkomsten. Het lichtzinnige optreden van het OM heeft echter wel tot forse (reputatie)schade voor verdachte geleid. Volgens het hof moeten deze verzuimen dan ook leiden tot een aanzienlijke vermindering van de op te leggen straf. Daarnaast is de redelijke termijn tweemaal met een aanzienlijke periode verstreken. In eerste aanleg betreft deze overschrijding 3,5 jaar en in hoger beroep nogmaals 1,5 jaar.
Het Hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en doet opnieuw recht. Zij acht het ten laste gelegde bewezen maar ziet op grond van artikel 9a Sr af van het opleggen van een straf of maatregel.
Hof Den Haag 20 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2254
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2023:2254