Op 5 juni 2025 deed de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak inzake het ontbreken van een nieuw feit nu de inspecteur had verzaakt eerder nader onderzoek te verrichten naar de juistheid van de ingediende aangifte.
In casu was aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting voor 2020 opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.293. Belanghebbende was in 2020 woonachtig in Nederland en sedert 2018 in dienst bij S.A., vermoedelijk een in Luxemburg gevestigde vennootschap, gelet op de in rechtsoverweging 4.16 opgenomen opmerking over de informatie ontvangen van de Luxemburgse fiscale autoriteiten. In de op 29 maart 2021 ingediende aangifte is een belastbaar inkomen van € 68.422 aangegeven. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld, waarbij geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Er was in die zin sprake van een geautomatiseerde afhandeling van de aangifte. De aanslag is gedagtekend op 18 maart 2022.
De rechtbank komt allereerst tot een beoordeling van de vraag of sprake is van een nieuw feit. Blijkens de uitspraak stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat de informatie, zoals verkregen van de Luxemburgse fiscale autoriteiten over het inkomen van belanghebbende in 2020, pas na het opleggen van de definitieve aanslag IB 2020 aan hem bekend werd.
De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur het IB-dossier van belanghebbende had moeten raadplegen en verwijst daarbij naar BNB 2017/81. Ten tijde van het vaststellen van de aanslag IB 2020 – hetgeen automatisch geschiedde – beschikte de Inspecteur niet over de renseignementen over de loongegevens van belanghebbende over het jaar 2020. Voor de aanslag IB 2019 beschikte de Inspecteur wél over deze renseignementen en kwam hij voor dat jaar tot de conclusie dat het loon door belanghebbende op onjuiste wijze was opgenomen in de aangifte. De aanslag IB 2019 werd vastgesteld op 11 maart 2022, na het instellen van een onderzoek naar de juistheid van de aangifte op 13 augustus 2021. De rechtbank acht eveneens van belang dat in de aangiften IB 2019 en 2020 geen ander inkomensbestanddeel was aangegeven. De Inspecteur had, gelet op de gelijkenissen tussen de twee aangiften en het onderzoek naar de aangifte IB 2019, onderzoek moeten verrichten, “waardoor hij redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de onjuistheid die hij via de navorderingsaanslag wil corrigeren.” Van een nieuw feit is dan ook geen sprake.
Ook met een beroep op de kenbare fout redt de Inspecteur het niet. De kenbare fout zou bestaan uit het “ongewenst geautomatiseerd vaststellen van de aangifte IB 2020”, en dat zou voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar moeten zijn omdat ten minste 30% van de verschuldigde belasting niet zou zijn opgenomen in de aangifte en aanslag IB. De rechtbank oordeelt dat het niet-blokkeren van de automatische aanslagregeling 2020 niet de aanleiding is geweest voor de te lage vaststelling van de aanslag. Dat betrof het achterwege laten van enig onderzoek, ondanks “het verloop van het onderzoek naar de aangifte IB 2019 (…), de gelijkaardige feitelijke situatie in de jaren 2019 en 2020, de nauwe temporele samenhang tussen het onderzoek naar de aangifte IB 2019 en het vaststellen van de aanslag IB 2020, en het laat beschikbaar komen van enige renseignementen over het inkomen van belanghebbende ten aanzien van het jaar 2020.” De Inspecteur had onderzoek moeten doen, heeft dat nagelaten en kan die ‘fout’ in de zin van een verwijtbaar onjuist inzicht niet herstellen door middel van een navorderingsaanslag.
Opvallend aan deze uitspraak is mijns inziens het volgende. Navordering kan op grond van artikel 16, eerste lid AWR plaatsvinden indien sprake is van een nieuw feit. Dat nieuwe feit bestaat uit een gegeven dat de Inspecteur niet bekend was ten tijde van het vaststellen van de definitieve aanslag. In casu is de aanslag IB 2020 gedagtekend op 18 maart 2022 en, uitgaande van de situatie dat geen sprake is geweest van enig uitstel voor het indienen van de aangifte IB (de rechtbankuitspraak vermeldt hierover verder niets en de aangifte is ingediend op 29 maart 2021), kon de aanslag IB ex artikel 11, derde lid AWR worden opgelegd tot en met 31 december 2023. Ook al is de daadwerkelijke onjuistheid van de aangifte IB 2020 gebleken uit de na vaststelling van de aangifte aan de Inspecteur verstrekte gegevens (in de vorm van de Luxemburgse gegevens), temporeel gezien was de Inspecteur ‘nog (ruim) op tijd’, maar hij had al met de onjuistheid van de aangifte IB 2020 bekend kunnen zijn als hij eerder nader onderzoek had verricht. Dat Luxemburgse informatie pas na vaststelling van de aangifte bekend wordt bij de Inspecteur, doet gelet op de bewoordingen van de rechtbank niets af aan diens onderzoeksplicht naar het fiscale dossier van belanghebbende over de voorafgaande jaren. Dat de aangifte IB 2020 onjuist was wist de Inspecteur immers al, de daadwerkelijke omvang van die onjuistheid werd hem pas bekend na de ontvangst van de Luxemburgse gegevens. Dit betekent mijns inziens dat geconstateerde ‘eerdere fouten’, soortgelijke uitkeringen of wijzigingen in de situatie van belanghebbende, zoals een emigratie, aanleiding kunnen zijn tot nader onderzoek voor een volgend belastingjaar. In de onderhavige zaak waren er evident voldoende aanleidingen om het IB-dossier te bestuderen en de automatische afdoening uit te zetten. Zulke evidente aanwijzingen zijn er niet altijd en het is dan ook in de nieuw feit-geschillen van de feiten en omstandigheden afhankelijk wat de Inspecteur had moeten weten, of ieder geval had kunnen weten bij het openslaan van het dossier van belanghebbende. Het nalaten van dit nadere onderzoek kan de Inspecteur duur komen te staan, ook als de onjuistheid van de in de tussentijd vastgestelde definitieve aanslag pas nadien blijkt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 juni 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3526
https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2025:3526