Betrokkene 1 is en betrokkenen 2 en 3 (hierna: betrokkenen) waren als accountant werkzaam bij het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT). Klager oefende voorheen het ambt van gerechtsdeurwaarder uit.

Betrokkenen hebben klager in het kader van de uitoefening van hun functie bij het BFT meermalen aangesproken op de niet-nakoming van zijn uit de Gerechtsdeurwaarderswet voortvloeiende financiële en administratieve verplichtingen. Ze hebben namens het BFT twee klachten ingediend bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders bij de Rechtbank te Amsterdam (hierna: KvG), welke klachten beide gegrond zijn verklaard. Dit heeft ertoe geleid dat klager door de KvG is geschorst en uit het ambt van deurwaarder is ontzet, welke beslissing door het Gerechtshof te Amsterdam is bekrachtigd. Klager heeft vervolgens vier klachten ingediend bij de Accountantskamer die allen niet-ontvankelijk of ongegrond werden verklaard. Klager heeft inzake enkele van deze klachten ook een procedure aanhangig gemaakt bij het College voor het Beroep en het bedrijfsleven (CBb).

De vijfde klacht bij de Accountantskamer betrof het afleggen van een valse verklaring ter zitting bij het CBb. Namens betrokkenen is de niet-ontvankelijkheid van deze klacht van klager bepleit. De klacht zou gebaseerd zijn op dezelfde gedragingen van betrokkenen en op hetzelfde feitencomplex als vier eerdere klachten.

Namens betrokkenen is aangevoerd dat de aangevoerde stukken geen ‘nieuwe feiten’ bevatten. Evenmin maakt klager volgens betrokkenen aannemelijk dat deze stukken relevant zouden zijn om tot een ander oordeel over de klacht te komen. Daarnaast brengt de goede procesorde volgens betrokkenen mee dat als er al nieuwe, relevante, feiten zouden zijn, deze bij het hoger beroep van de eerdere tuchtprocedure moeten worden meegenomen. Als klager al had willen reageren op een opmerking van betrokkene 3. ter zitting bij het CBb, had hij dit tijdens die zitting moeten doen. Bovendien geldt dat klager ter zake de eerste klacht een verzoek om herroeping c.q. herziening heeft ingediend. Ook zijn de beroepsprocedures van de latere klachten nog aanhangig. Klager doet hierbij een beroep op (bijna) exact dezelfde producties als bij de onderhavige klacht, althans kan deze alsnog inbrengen. Kortom, klager heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, die maken dat dezelfde verwijten nogmaals aan de Accountantskamer kunnen worden voorgelegd, aldus de betrokkenen.

De Accountantskamer overweegt dat het inderdaad niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure, dat een klager een in een bepaald feitencomplex grondslag vindende klacht bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn. Voorts brengen eisen van een goede tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Zulks geldt temeer indien alle klachten hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex, zoals in het onderhavige geval. De Accountantskamer verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Accountantskamer 25 september 2015, 15/1247-1248-1249 Wtra

http://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2015/ECLI_NL_TACAKN_2015_110