In de zaak van B&S Global Transit Center BV (“B&S”) tegen de Staatssecretaris van Financiën is de vraag of een douaneschuld is ontstaan wegens onttrekking aan het douanetoezicht (art. 203 CDW) of dat aansprakelijkheid is ontstaan ex art. 204 CDW met de mogelijkheid dat de schuld vervalt als sprake is van een verzuim dat zonder werkelijke gevolgen is gebleven. B&S heeft aangifte gedaan tot plaatsing van de goederen (voedingsmiddelen) onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als douanekantoren van bestemming waren respectievelijk Bremerhaven (Duitsland) en Antwerpen (België) vermeld. De douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek hebben echter nimmer het terugzendingsexemplaar van de aangiften ontvangen en verzoeken B&S bewijs te leveren dat de douaneregeling is beëindigd. B&S heeft daarop diverse bescheiden overgelegd, waaronder vervoersdocumenten, maar geen douanedocumenten.

Op verzoeken tot nasporing hebben de kantoren van bestemming bericht dat de goederen noch het bijbehorende document aldaar waren aangeboden. In de procedure op bezwaar heeft B&S bevestigingen van ontvangst van de goederen overgelegd die waren afgegeven door de geadresseerden buiten de EU, namelijk strijdkrachten van de NAVO en de VN in Ivoorkust, Afghanistan en Haïti. De Nederlandse douaneautoriteiten bleven van oordeel dat de overgelegde bescheiden geen bewijs vormden dat de doorvoerregeling beëindigd was en dat bijgevolg een douaneschuld was ontstaan overeenkomstig art. 203 van het douanewetboek. Op het door B&S ingestelde beroep heeft de rechtbank Haarlem de aan B&S opgelegde aanslagen vernietigd met de overweging dat de verzuimen vielen onder art. 204 CDW, in samenhang gelezen met art. 859 punt 6 van de uitvoeringsverordening, zodat geen douaneschuld was ontstaan. Hof Amsterdam oordeelde daarentegen op het beroep van de inspecteur dat een douaneschuld was ontstaan wegens onttrekking aan het douanetoezicht ex art. 203 CDW. De Hoge Raad twijfelt en heeft besloten het HvJ EU de volgende prejudiciële vragen te stellen (samengevat):

“1) Moeten de artikelen 203 en 204 van het [douanewetboek] in samenhang gelezen met artikel 859 (in het bijzonder onder 6) van de [uitvoeringsverordening] zo worden uitgelegd dat wanneer de douaneregeling extern communautair douanevervoer niet is beëindigd, maar wel documenten zijn overgelegd die aannemelijk maken dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten, deze niet-beëindiging in beginsel leidt het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 204 van het [douanewetboek]?

2) Hoe moet artikel 859, onder 6, van de [uitvoeringsverordening] in dit verband worden uitgelegd

3) Moet artikel 859, aanhef en derde gedachtestreepje, van de [uitvoeringsverordening] zo worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de hiervoor bedoelde formaliteiten niet zijn vervuld, niet eraan in de weg staat dat in een geval als het onderhavige – waarbij aan de hand van documenten is aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten in aansluiting op het vervoer binnen de Unie – geacht kan worden te zijn voldaan aan de voorwaarde dat ‚alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld’?”

Met betrekking tot de eerste vraag moet volgens de AG – anders dan de Commissie in het geding heeft betoogd – art. 203 van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat doordat onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de Unie verlaten zonder te zijn aangebracht op het douanekantoor van bestemming van de doorvoer en zonder dat de aangever van een derde staat afkomstige bescheiden als vermeld in art. 365, lid 3, van de uitvoeringsverordening kan overleggen. In zijn overwegingen speelt tevens mee dat B&S in het hoofdgeding beroepsmatig handelt, zodat van haar een hogere mate van oplettendheid mag worden verlangd en zij er op had moeten toezien dat alle vereiste formaliteiten vervuld waren.

De AG is verder kort ten aanzien van de andere twee vragen. Hij concludeert dat art. 859, punt 6, van de uitvoeringsverordening, in samenhang gelezen met art. 204 van het douanewetboek, aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op de situatie waarin onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten zonder dat die regeling beëindigd was.

Als laatste concludeert de AG met betrekking tot de vraag of art. 859, derde streepje, van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat aan de erin geformuleerde voorwaarde is voldaan wanneer onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten zonder dat die regeling is beëindigd, dat dit niet het geval is indien sprake is van een verzuim waardoor de regeling niet kan worden beëindigd.

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=165933&pageIndex=0&doclang=NL&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=132750

Conclusie van AG Spunar
16 juli 2015
Zaak C-319-14