Klager, die voorzitter is van een stichting, heeft een geschil met de directeur van een projectbureau over de afronding van een renovatie van een appartementencomplex. Betrokkene heeft een opdracht aanvaard tot controle van de specifiek financiële overzichten inzake de geldstromen en posities inzake het project en heeft hierover een verklaring afgegeven.

Klager heeft over deze verklaring eerder bij de Accountantskamer een tuchtklacht tegen betrokkene ingediend. Deze klacht hield in dat betrokkene zonder onderzoek van de feiten en omstandigheden een onjuiste schriftelijke verklaring had afgegeven. De Accountantskamer heeft deze klacht gegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klager heeft vervolgens betrokkene gedagvaard voor de Rechtbank. In die procedure heeft klager (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat betrokkene aansprakelijk is voor de (nader bij staat op te maken) schade die klager heeft geleden. De Rechtbank heeft op 25 januari 2017 de vordering van klager afgewezen. Daarbij heeft de Rechtbank onder meer erop gewezen dat betrokkene tijdens de eerste comparatie heeft verklaard: “Tegen de beslissing van de Accountantskamer heb ik geen beroep ingesteld. Het klopt dat de Accountantskamer mij heeft verweten dat ik geen hoor en wederhoor heb toegepast. Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [X] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen. De stukken die hij mij heeft verstrekt vormen voor mij juist een bevestiging dat mijn conclusies zoals gedaan in de mededeling juist waren.”

In de huidige klacht wordt betrokkene verweten dat hij op de zitting in de civiele procedure heeft gelogen doordat hij een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgegeven. Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene een pure leugenaar is, omdat hij op de zitting in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij contact met klager heeft opgenomen, dat hij bij klager stukken heeft opgevraagd en dat hij deze stukken heeft ontvangen. Volgens klager is dit onjuist en heeft betrokkene deze verklaring alleen gegeven om de rechter te beïnvloeden.

Betrokkene betwist dat hij op de bewuste zitting opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Hij stelt op die zitting te hebben aangegeven dat hij er steeds voor openstond om door klager door middel van stukken van diens standpunt overtuigd te worden. Betrokkene heeft verder naar voren gebracht dat zijn verklaring ongelukkig in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, maar dat hij dat destijds niet heeft bemerkt althans het belang daarvan niet heeft ingezien. Daarnaast heeft de raadsvrouw van betrokkene bij brief van 10 maart 2017 uitleg gegeven wat betrokkene heeft bedoeld te zeggen.

De Accountantskamer stelt vast dat klager zich pas na de tweede comparitie in de procedure tussen partijen, op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene tijdens de eerste comparitie heeft gelogen, terwijl het voor de hand had gelegen dit op de tweede zitting aan de orde te stellen. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door betrokkene en de uitleg die zijn raadsvrouw in haar brief van 10 maart 2017 heeft gegeven, heeft klager naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgegeven en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is dan ook ongegrond.

De Accountantskamer 16 juli 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:53