Verdachte is – samen met 9 andere leden van één familie – veroordeeld voor onder meer witwassen, valsheid in geschrifte en uitkeringsfraude. Ook is verdachte veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan een stichting ter zake van valsheid in geschrifte en witwassen.

Aanleiding voor het onderzoek was een zestal meldingen van een bank dat sprake was van stortingen van grote contante bedragen in een korte periode op de rekening van de stichting. Uit dit onderzoek bleek dat de familie de afgelopen jaren veel panden had gekocht, terwijl men geen inkomsten had, of slechts een uitkering had.

Volgens verdachten hebben zij dit kunnen financieren met geleend geld, onder meer van Roma-verenigingen uit Zweden. Zij hoefden daar geen rente over te betalen en zij hoefden ook niet af te lossen, tenzij het pand verkocht werd, zonder dat met de opbrengst een nieuw pand werd gekocht. Dit werd onderbouwd met (valse) overeenkomsten.

De verdediging voert aan dat een deel van het bewijs niet in de strafzaak mag worden gebruikt, omdat sprake is van wilsafhankelijk materiaal hetgeen in strijd is met het nemo tenetur-beginsel. De stukken zijn immers op grond van de verplichtingen uit de belastingwet reeds aan de Belastingdienst verstrekt. De Rechtbank is van oordeel dat een deel van de stukken niet afgedwongen zijn en daarom niet in strijd zijn met het verbod op zelfincriminatie. Voorts overweegt de Rechtbank dat in het kader van de aan verdachten verweten betrokkenheid bij het valselijk opmaken van overeenkomsten, wordt miskend dat het ingeroepen beginsel geen excuus vormt om onjuiste c.q. valse informatie te verstrekken. Het verweer op het nemo tenetur-beginsel wordt verworpen.

De verdediging voert voorts aan dat de fiscale autoriteiten de ingevolge de belastingwet op hen rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden en dat de gegevens, daar waar de geheimhoudingsplicht is geschonden, niet mogen worden gebruikt in de strafzaak. De Rechtbank oordeelt dat de officier van justitie niet verantwoordelijk is voor de eventuele schending van geheimhoudingsverplichtingen van medewerkers van de Belastingdienst in het kader van de uitwisseling van fiscale gegevens en het staat hem in beginsel vrij om gebruik te maken van de gegevens die door de fiscale autoriteiten zijn verstrekt. Het verweer wordt door de Rechtbank verworpen.

Door verdachte is tevergeefs nog een beroep gedaan op de rechtvaardigingsgrond dat hij handelde ter uitvoering van een ambtelijk bevel en daarom niet strafbaar is. Volgens de verdediging dienen de vorderingen van de Belastingdienst op grond van de belastingwet te worden aangemerkt als een ambtelijk bevel, gegeven door het daartoe bevoegde gezag. Naar het oordeel van de Rechtbank dient dit verweer te worden verworpen. Gesteld noch gebleken is dat de Belastingdienst heeft verzocht om valselijk opgemaakte stukken.

De Rechtbank houdt bij de strafmaat rekening met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld en veroordeelt verdachte tot 18 maanden gevangenisstraf.

Rechtbank Oost-Brabant, 18 januari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOBR:2016:139