Hof Den Bosch heeft in hoger beroep geoordeeld over een reeks belastingaanslagen en boetebeschikkingen die waren opgelegd aan een man uit Noord-Brabant. De Belastingdienst stelde dat de man al sinds 2007 inkomsten zou hebben genoten uit hennepteelt, nadat in 2016 in een van zijn panden een hennepkwekerij werd aangetroffen. Naar aanleiding daarvan legde de inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw op voor de jaren 2010 tot en met 2016, met forse correcties en boetes. De inspecteur baseerde de navorderingsaanslagen mede op een politierapport en een kasopstelling waaruit bleek dat belanghebbende aanzienlijk meer contant geld heeft uitgegeven dan verklaarbaar zou zijn uit zijn legale inkomsten. De rechtbank vernietigde eerder al een deel van de aanslagen, waarna beide partijen hoger beroep instelden.

Het hof oordeelt dat de inspecteur er niet in slaagt aannemelijk te maken dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 inkomsten heeft genoten uit de kwekerij. De inspecteur verwees onder meer naar materialen met productiedata uit 2007 die in de kelder werden aangetroffen, zoals een waterpomp en pvc-buizen, en naar verklaringen van buurtbewoners die zouden wijzen op langdurig gebruik van de kelder als hennepkwekerij. Daartegenover presenteerde belanghebbende verklaringen van meerdere personen die betrokken zijn geweest bij werkzaamheden aan de kelder. Zo verklaarde een vriend van belanghebbende dat hij in 2012 een waterleiding zou hebben aangelegd naar een toen nog lege kelder. Een andere getuige gaf aan dat hij rond 2013 de kelder zou hebben betegeld en dat deze toen niet als kwekerij in gebruik was. Het hof acht deze verklaringen geloofwaardig en oordeelt dat de inspecteur onvoldoende bewijs levert dat de kelder vóór eind 2012 daadwerkelijk als hennepkwekerij is gebruikt. Ook het standpunt van de inspecteur, dat sprake is van een kastekort gelet op de  contante uitgaven, wijst het hof af. De inspecteur toont niet overtuigend aan dat deze uitgaven niet konden worden betaald uit legale contante huurinkomsten, temeer omdat huurders verklaringen hebben afgelegd waarin zij bevestigen dat zij hun huur contant betalen. De navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2012 worden vernietigd.

Voor de jaren 2013 tot en met 2016 komt het hof tot een ander oordeel. Op basis van de verklaringen en omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de kelder vanaf eind 2012 wel operationeel is geweest als hennepkwekerij. De verklaring van de vriend die in 2012 de waterleiding zou hebben aangelegd, brengt het hof in verband met de voorbereiding van de kwekerij. Ook de verklaring over de betegeling in 2013 wijst erop dat de ruimte op dat moment al in gebruik is geweest en tijdelijk zou zijn ontruimd voor de werkzaamheden. Aangezien belanghebbende eigenaar is van het pand, acht het hof aannemelijk dat hij betrokken is geweest bij de exploitatie van de kwekerij. De inkomsten zijn door de inspecteur geschat op basis van het ontnemingsrapport van de politie, waarin wordt uitgegaan van een opbrengst van € 7.948 per week. Deze schatting acht het hof redelijk. De navorderingsaanslagen over deze jaren blijven daarom in stand.

Wat betreft de boetes oordeelt het hof dat door de inspecteur niet overtuigend is aangetoond dat sprake is van opzet of grove schuld bij belanghebbende voor de jaren 2013 tot en met 2015. Hoewel aannemelijk is dat belanghebbende inkomsten heeft verzwegen, staat dit niet buiten redelijke twijfel vast. De boetes over die jaren worden daarom vernietigd. Enkel de verzuimboete voor het jaar 2016 blijft in  stand, maar wordt gematigd tot een bedrag van € 295.

 

Hof Den Bosch 16 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1081

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2025:1081